| |
| |
| |
De Moeder te St. Cakier.
Een tafereeltje uit de Fransche Staats - omwenteling.
Staat pal, ten spijt van zwaard en vuur,
De muiteling bestormt den muur;
Hij woedt en rent met vliegend vendel,
En bonst en beukt op slot en grendel,
En knarsetandt - staat pal, staat pal!
De muiteling bestormt den wal.
Vergeefs de krachten zaamgegaard,
Wie stuit den bergstroom in zijn vaart?
Ontzinden! zoudt gij bloed verspillen?
Wie zal d'orkaan in 't baldren stillen?
De tijger, op zijn prooi verwoed,
Is wreeder in gesarden moed.
| |
| |
Daar dringt de zwangre tromp van een'
Verraadlijk door het kijkgat heen,
En rigt zijn' gang naar 't glurend mikken,
De schutter staart met Argusblikken,
Het kruid ontvlamt, het doodschot knalt,
Het lood fluit voort.... de schildwacht valt.
Vergeefs tot weêrstand aangespoord,
Daar barst en spaandert reeds de poort
En wijkt; - met opgewonden zinnen
Dringt zich de bende juichend binnen;
De wraak gaat haar verdelgend voor:
Zij holt de ontvolkte straten door.
De muitling ijlt, verhit op buit,
Met moord in 't hart, huis in, huis uit.
Geen wet of pligt kan hem weêrhouwen,
Hij doodt de mans en schendt de vrouwen,
En brast zich zat aan d'overvloed,
En treedt dien gruwlijk met den voet.
| |
| |
‘Voort, makkers! spoedig!’ roept er een,
‘Met mij naar gindsche woning heen!
Die zal geen wederspannig muiten
Voor onzen voet wanhopig sluiten:
Een jonge vrouw en goud en goed
Maakt daar de plondring rijk en zoet.’
De bende wendt met woest gejoel
Den blik naar 't aangewezen doel,
En rent door de afgeloopen wijken,
En over wreed bebloede lijken,
En hijgt verlangend naar den roof,
Voor de inspraak van 't geweten doof.
En ijlings trapt het muitend rot
De zwakke deur van klink en slot,
En dringt zich door met schaatrend vloeken,
En snuffelt schuiflend door de hoeken,
En wendt zich starende om en rond.....
En staat getooverd aan den grond.
| |
| |
‘Wat eischt gij!’ roept, met luiden gil,
De ontroerde vrouw, ‘wat is uw wil?’
Geteekend door de felste smarte,
Knelt zij haar zuigling aan het harte,
En zet den tromp van een geweer
Op een ontsloten kruidvat neêr.
‘Staakt, tijgers, staakt uw wreed bedrijf,
Mij slaat een moederhart in 't lijf:
Ik vrees hem niet, van wien ik gruwe;
Vraagt gij mijn bloed, ik eisch dan 't uwe:
Nog éénen stap en 't barstend kruid
Bluscht u 't vervloekte leven uit!’
Die stem van ware Moedermin,
Drong hun d'onreinen boezem in,
Die liefde, in d'onspoed groot en teeder,
Sloeg hun de onwaardige oogen neder;
En rood van schaamte en 't moorden zat,
Verlieten zij en huis en stad.
| |
| |
Toen drukte, ontdaan van vrees en smart,
De dankbre vrouw haar kind aan 't hart,
En voelde een' traan haar 't oog ontspringen;
En een der dolle muitelingen,
Geroerd deer zulk een Moedertrouw,
Sprak: ‘'t was voorwaar een dappre vrouw!’
rotterdam.
L. VAN DEN BROEK.
|
|