| |
| |
| |
Blik op God.
Ja! tot U wend ik mijn' blikken,
Vader! die daar boven leeft!
Gij alleen, Gij kent het harte,
Dat, gewond door smart op smarte,
Gij weet, hoe het afgestreden
En gefolterd is op aard';
Uwe Liefde kan 't verkwikken -
Daarom, God, tot U mijn blikken!
Minder is het dan bezwaard.
Zoude ik bij de menschen zoeken,
Wat hun hand niet geven kan?
Dat zij-zelven meest ontbreken?
Zou deze aarde ruste kweeken? -
O! hoe zalig waar' zij dan!
| |
| |
Liever dool ik langs de velden:
Alles bloeit en tiert daar schoon,
Doet aan hart en zinnen lezen,
God! hoe liefdrijk Gij moet wezen! -
'k Voel daar nader me aan Uw' troon.
Daar heerscht liefde, daar woont vrede,
Daar gebiedt eenstemmigheid.
Valt er hagel, vlok, of regen,
't Is de proeve van den zegen,
Dien Ge er overhenen spreidt.
Daar aêmt alles liefde en leven,
Aller lied wordt U gewijd!
Daar stremt zucht noch klagt de tongen,
Liefde en lof wordt U gezongen;
Die de Liefde-zelve zijt.
Dreigen bulderende orkanen,
't Al vernielend neêr te slaan,
Schokt het onweêr woud en velden,
Doet ge, o God! Uwe Almagt gelden,
En die Almagt ons verstaan;
| |
| |
Ook, wanneer Uw stem gesproken,
Heel Natuur gesidderd heeft,
Blinkt Uw goedheid in haar' luister,
Daar ze ontwrongen aan den kluister,
Voller, schooner nog herleeft!
Heilig mij dan de eenzame uren,
Die 'k in 't vrije veld geniet!
God! mijn ziel is U dan nader,
En aanbidt in U den Vader,
Die mij kent, mij hoort en ziet.
Weidt ons oog in 's werelds woeling,
Ach! hoe luttel, dat er streelt:
Driften breken hart en banden,
Nijd en laster scherpt de tanden,
Met verwoestend gif bedeeld.
Korte vrengd', - voor lange smarten,
Schijn-genot, - voor waar geluk,
Bloemen, met venijn bedropen,
En misleiding waar wij hopen,
Voorspoed, - vaak bezwaard door druk;
| |
| |
Onrust, - waar de rust moest wonen,
Tweedragt, - waar men vrede zoekt,
Boosheid, in het mom gewikkeld,
Dat, in schijn, tot dengden prikkelt,
Braafheid, - maar door list verkloekt;
Baatzucht, die zich weet te hullen,
Weet te buigen tot haar doel;
Huich'larij in hart en oogen,
En voor waarheid, - list en logen,
Koelbeid - voor het warmst gevoel.
Dit bezoedelt, schoone wereld!
(Wie de hoogste Liefde omsluit!)
Door de menschen uw waranden, -
Daarom strek ik hart en handen,
God! zoo vurig tot U uit!
Zie den blik, tot U geslagen,
Zie de tranen; geef gehoor
Aan de klagten, die me ontvaren; -
Dring' 't getokkel van mijn snaren,
Vader! tot Uw' zetel door!
| |
| |
Midden door den donkren nevel,
Die mijn' levensweg omringt,
Die mij vreugde ontrooft en ruste -
Staar ik op de betre kuste,
Waar de Deugd den lofzang zingt.
Ach! mijn hart, bezwaard door zorgen,
Afgetobt door 't bangst verdriet,
Hijgt naar U in 't pijnlijk streven;
Schenk Uw' zegen aan mijn leven,
Want de wereld geeft dien niet.
's hage.
A. DE JONG, Gtz.
|
|