Belgische Muzen-Almanak. Jaargang 4(1829)– [tijdschrift] Belgische Muzen-Almanak– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 180] [p. 180] Een Vuurpijl en de Noordstar. Een Vuurpijl rijst met pracht naar boven, En ziet verrukt den gloed, hem volgend in zijn vaart; Maar tevens stijgt zijn waan, hij zal den luister dooven Van 't licht, waarop hij staart. Hij eischt, men zal hem eerbied-toonen; Terwijl hij hooger klimt, vermeerdert staâg zijn glans; Hij wil, als éérste Zon, bij al die lichten wonen, Die pralen aan den trans. ‘Merkt op,’ zegt hij, ‘hun flikkeringen Slaat bijna niemand ga: mijn luister boeit slechts 't oog; Men ziet (want 'k ben de roem van aard- en hemellingen) Mijn licht niet aan hun boog.’ [pagina 181] [p. 181] De Starren hooren 't ijdel snoeven Van 't Pijltje met geduld en medelijden aan; Zij mogen zich een wijl om zijnen trots bedroeven, Maar niemand deert die waan. Een echter uit de hemellichten, De Noordster, die, vol pracht, gestadig 't oog bekoort, Had ook die taal, alsof zij voor dat ding moest zwichten, Met deernis aangehoord. ‘Zeg, wie zijn uw bewonderaren,’ Sprak zij, ‘'t zijn dwazen, die op 't geen slechts zeldzaam schijnt En alle waarde ontbeert, als op een wonder staren, Schoon 't straks voor 't oog verdwijnt! Wat zijt gij? werk van menschenvingren! Terwijl ik tot u spreek, verduistert reeds uw gloor, Daar stuift uw glans, als die der trotsche werelddwingren, Het ruim der schepping door! 'k Zal duurzaam mijne dienst verrigten, Genoopt door hooger Magt, en hij, die Wijsheid mint, Ziet mij met vreugd' gestaag een' hemeltrans verlichten, Wiens roem geen grenzen vindt.’ 's hage. K. Vorige Volgende