| |
| |
| |
De gewone Mensch en de gevoelige Mensch te Zandvoort.
'k Wil Zondag eens naar Zandvoort gaan,
'k Heb nooit voorheen dien toer gedaan,
'k Wil eens gaan kijken naar het strand,
'k Heb toch niet beters aan de hand,
't Verveelt mij hier in stad.
| |
| |
Heil mij, 'k verlaat de stad, haar zorgen en bezwaren,
En Zandvoorts heilig strand is van mijn' togt het doel,
'k Zal 't Godlijk schouwspel zien van de onbedwingbre baren,
't Genot, dat dáár mij wacht, streelt mijn ontvlamd gevoel.
Is dat niet Zandvoort in 't verschiet?
Ik dacht het minder groot.
En is daar links het badhuis niet?
't Ligt dunkt mij veel te bloot.
Dat schoorsteenstel staat gek op 't dak;
De vleugels zijn te breed;
't Schijnt vast een tuighuis of barak,
'k Heb Zandvoorts duin bereikt. - Het beeld van vroeger tijden
Vervult mijn ziel geheel, nu ik dit oord begroet.
Wat nood deed niet de orkaan hier vaak den dorpling lijden,
Hoe wreed heeft hier de pest en 't krijgszwaard eens gewoed!
| |
| |
Wat equipages zie ik staan,
Wat brille, welk een fleur!
Een vestibule om in te gaan,
Twee knechts aan ieder deur!
Hoe, drapperiën in de zaal,
En kranten ook in vreemde taal!
Zie daar het Badhuis dan, dat ieder komt bewondren;
Hoe slecht voegt zulk een pracht bij't nedrig dorp aan 't strand!
'k Zoek mij van 't bont gewoel der menschen af te zondren,
En druk, in stil gepeins, dit eeuwen heugend zand.
Maar 'k vind die koetsjes slecht gebouwd,
Die ik aan 't strand ontdek;
'k Nam liever ('t is daar minder koud)
| |
| |
Dat is uitmuntend ingerigt,
't Is jammer van dit badgesticht,
Men baadt zich zeldzaam hier.
Snelt kranken, snelt hier heen, hier is herstel te vinden,
Als u de badkoets voert in 't lijfversterkend nat,
Of als gij toeft in huis, beschut voor vloed en winden,
Waar kunst de golven leidt in 't eenzaam kamerbad.
Wat slaan de baren tegen 't duin,
Waar 't stuivend schuim op ligt!
Wat zijn die golven groen en bruin,
't Is toch een mooi gezigt.
Wat slingren ginder op de ree,
Wie graag wil reizen over zee,
Men krijgt mij niet ligt daar.
| |
| |
Ontzaggelijke zee, zoo vreeslijk in 't vernielen,
Zoo schoon wanneer gij golft in ongestoorde rust;
Hoe vaak zaagt gij den roem van Neêrlands oorlogskielen,
Wat schatten bragt gij eens op Neêrlands rijke kust.
Kijk, gindsche visscher schijnt in nood,
Die roer en mast verloor:
Zend hem ter hulp de reddingsboot,
Waar dient die anders voor.
Ik hoop, dat hij het strand nog haalt,
Schoon ik er bard voor vrees;
Dan dient er vast weêr geld betaald,
Wat schrik! een ranke buis drijft mastloos op de golven;
De zeeman snelt ter hulp bij 't bruisen van den vloed;
Hij heeft de kiel bereikt, schier onder 't nat bedolven.
Hier woont Menschlievendheid, door geen belang gevoed.
| |
| |
'k Hoor, dat men klaar met eten is;
Dat maakt mij zeer verblijd.
't Is heden vol aan d'open disch,
De zeelucht geeft app'tijt.
De spijzen, ons hier voorgezet,
Zijn waarlijk goed van smaak;
Puik zijn de kelder en 't buffet;
De kok verstaat zijn zaak.
Ik wil in 's visschers huis zijn vangst en maaltijd deelen,
Hij discht mij de aardvrucht voor op 't zandig duin gepoot:
Geen Vorstelijk geregt kan méér mijn zinnen streelen,
Gulhartigheid geeft waarde aan 't aangeboden brood.
't Wordt laat. - 'k Heb van den knecht verstaan,
Dat mij mijn rijtuig wacht;
De zon is reeds aan 't ondergaan,
| |
| |
Ik nam een' dikken sluitjas meê,
De lucht is koortsig digt aan zee,
Daar zinkt de zon in 't meer en kleurt de westerkimmen,
Terwijl ze een' gloed van goud op golf en bergtop strooit.
Ik wil, nog eens voor 't laatst, het statig duin beklimmen:
'k Vergeet deez' dag vol weelde en prachtvolle avond nooit.
amsterdam.
J. VAN OOSTERWIJK BRUYN.
|
|