| |
| |
| |
De Gedachten.
Fragmenten van een onuitgegeven Leerdicht.
. . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . .
Ja, dierbre Amélio! 't onschatbaar Denkvermogen,
Aan 't edelst wezen mild geschonken, is, voor de oogen
Der ziel, de flikkering des lichts, dat haar omvangt
En aan welks helderheid of nevel de oorsprong hangt
Van 's levens waar genot, van blijdschap of van klagten:
De spiegel uwer ziel is 't werk van uw gedachten;
Die spiegel, die elk beeld, nabij of ver geplaatst.
Nu zwart, dan glansrijk, of veelverwig wederkaatst,
En, in de werkplaats des verstands, de vonk doet gloren,
Waaruit elk denkbeeld, laag of edel, wordt geboren,
| |
| |
Daar voelt de ziel haar licht verbreiden tot een' gloed,
Een zon, die luisterrijk haar stralen flikkren doet,
En (schoon oorspronklijk steeds dezelfde) zich verspreiden;
Die door den doolhof der verwarring u kan leiden;
't Is 't Denkvermogen, dat voor zielverdervend kwaad,
In 't onbezoedeld hart, den slagboom nederslaat;
Een zuivre toetssteen, trouwe waarborg van 't geweten,
Ja, schepper van de ziel der wereld is te heeten;
Zijn gloed ontsteekt de reine vlam van 't vlug verstand,
Van 't zielsoog, dat God zelv' heeft tot een vaderland;
Dat, door zijn tooverkracht, uw' wil kan leiden, teuglen,
En zich verheffen durft op uitgespreide vleuglen. -
. . . . . . . . . . . . . .
. . . . . . . . . . . . . .
Denk na; en maak ten drift en lust uw bloed te vlug,
Houd stand en trek uw' voet van d'eerslen trap terug;
Wied kiem en wortel weg van 't onkruid der gedachten,
En tern het weeldrig ros, vóór 't groeijen zijner krachten;
't Verwijl geeft sterkte; ruk manmoedig, zonder schroom,
Het tengre rijsjen uit, éér 't opgroeij' tot een' boom;
Wik, weeg, doof de eerste vonk, zoo gij geen slaaf wilt wezen;
Aan een veroude kwaal is moeijelijk genezen:
| |
| |
Wie wél begonnen heeft in 't zeedlijk worstelperk,
Heeft reeds de zwaarste helft voltogen van zijn werk;
En, zoo als ouders met hun kroost, in lijden, klagen,
Helpt ook de ziel den wil in zijne worstling slagen;
Die wil is vrij, schoon in zijn werk niet t'eenemaal;
Door zwakheid wordt hij slaaf: hij 's vrij door zegepraal!
Wie telt de naamlijst op der stille wangedachten?
Welk tafereel zou 't zijn, dat zij ten voorschijn bragten!
Wat niet al misdaân, waar, met pijnigend berouw,
Men bij een' boezemvriend zelfs vaak om siddren zou!
Laat waanzin dus uw rust, Amélio! niet storen!
Het edelst zaad der deugd gaat door dien damp verloren:
Door dwaze geestdrift kon ligt Titus een Tarquijn,
Door lafheid Cato - zelf Sardanapalus zijn.
Uw hart is de akker Gods; de vruchtbre kracht der aard'
Zijn uw Gedachten, door den goeden wil gebaard;
Die gaan de daden vóór, als bloesem vóór het groeijen
Van 't ooft, en, zoo als zonder knop geen roos kan bloeijen,
| |
| |
Of geuren wasemen die haar de Schepper gaf -
Zoo hangt ook goede wil van 't goede Denken af.
De tijdt schenkt wasdom, rijpt de druiven, vruchten, âren,
En maakt het rijsje tot een' boom, met kruin en blâren;
De hardste steen wordt hol, door stâgen drop op drop -
Zoo heffen zich allengs ook deugd en wijsheid op.
Wees dan regtvaardig en gij zult uw kalmte loven;
De vreugd' der ziel gaat die van 't ligchaam ver te boven!
Stille overtuiging zij de proefsteen, hoe gij denkt,
En of 't geweten u of knaagt, of vrede schenkt?
Herhaal, zoo vaak de zon ter kimme is uitgerezen,
Philippus gulden les; ‘Gedenk een mensch te wezen!’
Zoo blijv' Regtvaardigheid de onwankelbare spil
In 't groote wentelrad van uw verstand en wil;
Zoo moog' haar rigtsnoer al uw doen en denken stieren,
En gij op alles wat uw rust stoort zegevieren;
Leer zoo met Seneca gevoelen (die 't u toont),
‘Dat in den braven man de Godheid zelve woont.’ -
Meer dan 't denkbeeidig heir der onverkloekbre wachten
Van griffioenen, die met leeuw- en aadlaars krachten,
| |
| |
Op 't hoog Ripheesch gebergt', waar Arktos kleine Beer
De barre pool verlicht, voor d'uitverkoren heer
Van diep begraven goud, smaragd en eedle steenen,
Zich, als dier schatten borg (naar 't oud geloof), vereenen -
Meer, zeekrer is voor u, van onverwinbrer aard,
De trouwe wachter, die uw ziele-rust bewaart;
Den schoonen Chrysoliet van uw gedachten heiligt,
En 't onwaardeerbaar heil uws goeden naams beveiligt;
't Is 't zuiver licht der deugd, de pools tar van uw lot,
Dat u steeds nader brengt tot hooger heilgenot:
De wijste Athener zal, door voorbeeld, leer en werken,
Uw' ziel de hoop op hare onsterflijkheid versterken,
En 't zaalgend Heillicht, zoo geweld op u mogt woên,
U, zonder doodvrees, zelfs den scheerlink drinken doen;
Des vromen lijden toch en 's boozen lust en vrede
Brengt dubble zekerheid voor eeuwig aanzijn mede!
Dat dan de dood den band des zetels uwer ziel
Aan aarde en zinnen, vroeg of laat, verbreek', vernierl';
(Eens toch, Amélio, moet deze stap gebeuren)
Gij zult dien wondren knoop gelaten zien verscheuren;
Gij volgt gerust den weg, langs waar Natuur u leidt;
Maar nooit ontbindt het graf heur band aan de eeuwigheid;
| |
| |
Ligt, dat die zitplaats, die ten rijkstroon haar mogt strekken,
Zich aan de sloping van het ligchaam kan onttrekken:...
Zijn klein en groot niet één in de orde der Natuur?
Een enkel stofje slechts, door water, lucht noch vuur
Te ontbinden, blijft bestaan, en 't ik van 't aardsche wezen
Ontwikkelt zich op nieuws en eedler dan voor dezen:
De kiem der schoonste plant ligt in het kleinste zaad -
Van 't vlindertje in de rups -! zou, tot een nieuwen staat,
Tot zijn herschepping voor een ander beter leven,
Dan't beeld der Godheid ook geen kiemtje zijn gegeven?
De zucht voor ons bestaan schept, voedt in ons den wensch,
De rede erkent die kiem waarschijnlijk in den mensch;
En de Openbaring van den grootsten Waarheidspreker
Maakt dat beginsel in't volkomenst schepsel zeker;
De groote Godstolk uit het nedrig Nazareth
Heeft, door zijn blijde mare, er 't zegel op gezet.
Met die belofte stijgt, gelouterd van Gedachten,
De geest, in arends-vlugt en rein ontvlamde krachten,
Ten hemel op, en, in den straal van deugd en pligt,
Smelt de opgeklaarde Ziel in hooger eeuwig Licht.
haarlem.
J. VAN WALRÉ.
|
|