| |
| |
| |
Orestes.
Het misdrijf was volbragt in Agamemnons dood: -
De Held, die, aan het hoofd der Grieksche legerscharen,
Het Rijk van Priam delgde en 't noodlot weêrstand bood,
In dien rampzaalgen krijg, een tiental bange jaren;
En, van het zwerven moê, de vaderlandsche kust
In 't eind met blij gevoel in 't blaauw verschiet zag dagen,
Verlangend naar den stond, waarin weêr stille rust
Zijn leger spreijen zou bij gade en kroost en magen;
Vond.... 't heilig Huwlijksbed door overspel bevlekt!...
Zag.... Klytemnestra, zag zijn' gade in ontrouw weder,
En, eer hij 't matte lijf ter ruste nederstrekt,
Doorboort haar dolk zijn hart en... stervend zinkt hij neder!
| |
| |
Het misdrijf was volbragt!! - Wie d'eersten stap begaat
Jaagt immer verder voort: de hartstogt, fel aan't branden,
Joeg eens in strafbren gloed een blos op haar gelaat;
De wellust gaf in 't eind den moorddolk haar in handen,
En schaamte en eer verdween. De lijktoorts werd gedoofd:
Met schaatrend vreugdgejuich het nieuw verbond gesloten,
Mycenes diadeem siert 's overspelers hoofd;
Luid schalt het Iö voor de gruwbare echtgenooten,
Die brassend zwelgen en zich baden in genot,
Met dartlen euvelmoed den Hemel zelf trotseren,
En, daar het eerloos paar met Jovis' bliksem spot,
Op den ontwijden troon met wulpschen lust regeren.
Maar wagglend staat die troon.... De fiere Orestes leeft,
En luid dreunt hem de kreet om wraak gestaag in de ooren,
Doch vreeslijk is de taak, die hem voor oogen zweeft,
Verschrikkelijk de zoen, zijns vaders schim gezworen.
Ja, zijn gespierde vuist omklemt wel 't heldenzwaard,
Maar tegen welke borst zal hij het staal verheffen?
Die onder 't hart hem droeg en smartvol heeft gebaard,
Zal hij gevoelloos haar het schuldig harte treffen?
De zoon van Atreus, der Hellenen legerhoofd,
De held der Grieken, wien de hand van een' verrader
| |
| |
De kroon ontwrong en heeft van 't levenslicht beroofd,
Eischt de geregte straf des misdrijfs.... 't is zijn Vader!
En vurig klopt hem 't hart, en ziedend kookt zijn bleed,
En 't bliksemende staal is reeds omhoog geheven;....
Maar wie - wie is 't, dien hij van de aard verdelgen meet?
Het is zijn moeder; Goon!.... 't is de oorsprong van zijn leven.
Dan neen, hij aarzelt niet: zijn boezem jaagt en hijgt;
Zijns vaders lijkbusch staat hem overal voor de oogen.
Natuur spreekt tot zijn hart niet meer. Hare inspraak zwijgt.
Hij waant, de Goden zelv' zien op hem uit den hoogen.
Hun teisterende roede is in zijn hand. Zijn staal
Moet Agamemnons bloed geregte wraak verschaffen.
Hij hoort de raadselspreuk der duistre orakeltaal,
En zal, het regt ten zoen, 't gevloekte misdrijf straffen,
En kent geen moeder meer.....Egisthes' gemalin
Is aan Orestes vreemd - neen, moet hij eindloos haten.
Der Goden adem zelv' blies hem dien wraaklust in,
Hij treff' dan beiden, die de hemelmagt vergaten,
En immer meer verhit, jaagt hem de woede voort,
In blinde drift beeft straks de dolk in zijne handen.
Zijns vaders dood ten zoen begaat hij dubblen moord,
En 't wreekend staal zijgt in zijns moeders ingewanden!
| |
| |
Helaas! wat is de mensch, die zich Gods wraak vermeet,
Een hooger geestkracht moog't gemeen in de oogen blinken,
Maar dra, daar hij, bedwelmd, natuur op 't harte treedt,
Voleindt hij met gestaâg al dieper neêr te zinken.
Verbijstring hief hem op: hij zweefde in hooger sfeer,
En vindt beneden 't peil der menschheid eens zich weêr.
Wie doolt, met doodsverw op de kaken,
Daarheen met wankelenden tred? -
Hoor hem de bangste zuchten slaken,
Als door den zwaarsten last verplet,
Neen - niet gekromd door tal van jaren,
Is 's levens gloed in hem gebluscht;
Neen - niet door nijpende bezwaren
Geprangd, vliedt hem de stille rust.
O, zie die schuwe, brandende oogen,
Gestadig blikkende om en rond,
En, naauw nog starende op den grond,
Of weêr verwilderd opgevlogen;
Als waar' het hart, door killen schrik
En onweêrstaanbren angst, besprongen,
Door immer nienwe vrees gedrongen
| |
| |
Voor ieder naadrend oogenblik.
O zie dien boezem angstvol jagen,
Hoor uit die diepbeklemde borst,
Verdroogd door nooit te lesschen dorst,
Die doffe stem, dat pijnlijk klagen; -
Neen, welk een' zwaren last hij torscht,
Behoeft gij weiflend niet te vragen;
Ge erkent het afschrikwekkend beeld
Van hem, die 't gruwzaamst lot moet duchten,
Daar hij reeds hier de wrange vruchten,
Aan des Cocytus boord geteeld,
Wier gif zich rondspreidt door zijn bloed,
In hellenangst verzwelgen moet. -
Dat is Orestes! - hooploos zwervend,
Kent hij geen kalme zielrust meer.
Zoo, elk genot des levens dervend,
Drukt hem 't verplettrendst wigt ter neêr.
't Feit was volvoerd. - De vonklende oogen
Slaat hij verwilderd naar den hoogen,
Maar 's donders ratelend gebrom
Dreunt onheilspellend hem in de ooren:
| |
| |
Hij staat verstijfd; - hij is verloren; -
Hij voelt het diep.... Het Godendom
Moet schrikbre straf op hem doen dalen,
Al deed zijn hand het zegepralen:
Al wrook zijn hand het heiligst regt,
Hem-zelf blijft elke gunst ontzegd.
Zeus wenkt: en uit de donkre holen
Van d'Orcus stijgt Erinnys op,
Verheft den gruwbren slangenkop,
En kent de taak haar aanbevolen.
Haar ruwe hand geleide Orest;
(Hoe hij vertwijflend om moog vlieden,)
Van 't een naar 't andere gewest,
Zie hij rondom zich de Eumenieden,
Tot hem geen levensadem rest. -
Haar gif dringt hem door hart en aadren;
't Is alles duister om hem heen;
Hij vliedt den dierbren grond der vaadren,
Hij is in 't scheppingsrijk alleen.
Alleen? - Neen, waar hij zich moog' keeren,
Daar rijzen schimmen uit den grond;
| |
| |
Daar spat het bloed uit de open wood,
En nooit kan hij het van rich weren.
Met schrik ziet hij het zonlicht aan,
En vreest, gebrandmerkt op zijn wezen,
Staat moedermoorder elk te lezen,
En doet hem eens de wraak vergaan.
Met angst ziet hij het daglicht neigen:
Wanneer 't de westerkimmen kust,
Beidt hem in Morpheus' arm geen rust;
Hem, wien de vale nacht blijft dreigen
Met schrikken, in haar' schoot geteeld;
Die, naauw door sluimering bevangen,
Door 't zelf geschapen hersenbeeld,
Nog meer de ontstelde ziel voelt prangen,
En voor het gruwzaam spooksel beeft,
Dat in 't verhitte brein slechts leeft.
Vergeefs, dat gij met bevende armen,
O Pylades! hem hulpe biedt;
Al kent uw Vriendschapstrouw erbarmen,
De strenge Wraakgodesse niet.
Waarheen toch leidt gij zijne schreden?
| |
| |
Hem is heel de aarde een wildernis,
Wien Argos' wellustbarend Eden
De weg naar 's Tartars afgrond is.
De kracht der ziel is hem ontzonken,
De vlugt van zijnen geest verstoord:
In d'onverbreekbre boei geklonken,
Sluipt hij door 't hartbekoorendst oord.
Straal' Febus' gloed van 's hemels transen,
Voor hem is heel de schepping dood,
En hult in mist haar schoonste glansen,
Wien eens de zielevrede ontvlood.
Hij voelt aan 't hart den worm slechts knagen,
Die nimmer sterft; 't onbluschbaar vuur,
Dat in hem brandt, blijft op den duur
De koortsvlam door zijne aadren jagen.
Eens doof voor de inspraak der natuar,
Nu, door vertwijfling voortgedreven,
Vloekt hij in razernij het leven,
En..... beeft terug voor 't stervensuur!
Dat is Orestes!... dat de fiere Held der Grieken!
De hoop, des stervlings schutsgodin,
| |
| |
Strijkt niet meer op zijn pad op hare rozenwieken,
Noch stort zijn borst weer veerkracht in.
De tijd kruipt langzaam voort en sloopt al meer zijn krachten;
Na bange dagen, lange nachten,
Is 't slechts Orestes' schira, die nog in 't ronde waart:
Staag dieper buigt hem 't noodlot neder;
De Godheid zelf hergeeft zijn hart de rust niet weder,
Die zij den deugdgezinde baart.
De laatste zandkorl valt in 't uurglas van zijn leven;
In rillende angst blaast hij den adem uit,
Maar ziet de dochters ran den Styx nog voor zich zweven,
Daar hij de brekende oogen sluit.
Geweten! gij alleen - gij zijt die Wraakgodin,
Die 't misdrijf tuchtigt, wie het nimmer kan ontvlieden,
Gij slechts - gij teelt de trits der vreeslijke Eumenieden,
En schenkt den alsemkroes van 't bitterst lijden in.
O, wie uw stem ook moge in zijne borst verzaken,
Gij zwijgt, maar blijft den mensch gestaâg op zijde staan,
Bespiedt zijn' levensloop en boekstaaft al zijn daân,
Geducht is eenmaal uw ontwaken.
| |
| |
Maar wel hem, die ten gids u op zijn loopbaan kiest,
Gij leidt hem veilig voort langs 's werelds struikelpaden;
Die uit het oog a nooit verliest,
Mag zich in 't reinst genot van aardsche vreugde baden;
En eens.... Gods Engel voert hem op voor 's Eeuwgen troon...
Gij spreekt: de Godheid schenkt der Deugd hare eerekroon.
ROTTERDAM.
H. MARONIER.
|
|