Belgische Muzen-Almanak. Jaargang 4(1829)– [tijdschrift] Belgische Muzen-Almanak– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 116] [p. 116] Vaarwel aan de Reisvogeltjes. (Vrije navolging uit het Fransch van Aimé Martin.) O! lief en zangrijk pluimgediert, Dat nog zoo weeldrig kweelt en tiert Op takjes, reeds ontbloot van bladren: Ontvlugt ze! 'k hoor't geloei der winterbuijen nadren! Zie, gansch de schepping kwijnt, vergrijst, versterft, buktneêr. In 't stollend beekje vloeit dat zoele vocht niet meer, Waarin gij 't lijfje zat kunt baden, En u de wiekjes met zijn zilvren dropjes laden. Vaartwel! stijgt op, met snellen zwier; Ontsnapt, op vleuglen van Zefier, Dees ruwe en reeds verkleumde landen. Zoekt rond, in't ruim heelal, waar frissche bloemwaranden [pagina 117] [p. 117] Pas aan 't ontluiken staan, en waar de Lent' herleeft, En 't rijt beplante veld u milder voedsel geeft. Zet u op 't wrak ter neêr van 't wijdberoemd Athenen; Vliegt ginds den heuvel op, daar praalde Mitylenen; Ja, altoos dartle diertjes, snelt Naar Maraton, naar 't heilig veld, En, daar ge zijt ons land ontweken, Gaat, groet met uw gekweel die kunstgewijde streken, Waar eens Themistokles vereeuwigde zijn' naam: Smelt daar, dien held ter eer, uw malsche toonen zaam; Herinnert, bij die vreugdezangen, Dit oord zijn dappren heldenmoed, Die 't rust en heil eens deed erlangen En's lands verdelgers smoorde in bun weêrspannig bloed. Maar ach! als op dit strand uw zwermen nederzijgen, En vrolijk 't smeltend lied tot 't hoog azuur doen stijgen, Het blijf hun onbewust, Dat roof en moordzieke oorlogsbenden, Verdoofden d'edlen glans der welvaart aan deez kust, Weleer een lustprieel, nu 't speeltuig der ellenden. [pagina 118] [p. 118] Doch, schelle zangers, u is 't noodlot onbekend; U, drukt alleen de zorg, voor gade en kroost te leven, En waar gij met hen rust of rent, Gedurig naar 't bezit der zachte Lent' te streven: Ja, zonder 't gruwbaar lot der Grieken na te gaan, In hun gewijde tempeldaken, Gaat ge, opgeruimd en vrij, kunstrijke nestjes maken; Daar smaakt gij 't volst genot, trots buijen en orkaan, En, met de trouwste gâ, van liefde en weelde dronken, Zweeft gij, en zingt en dooft bij haar de levensvonken. DIXMUIDEN. J.M. DOOLAEGHE. Vorige Volgende