Belgische Muzen-Almanak. Jaargang 4
(1829)– [tijdschrift] Belgische Muzen-Almanak– Auteursrechtvrij
[pagina 111]
| |
De Grieksche Moeders.
| |
[pagina 112]
| |
Te derven, dat valt zwaar op belden, die nooit beefden,
Maar daaglijks met den dood, als vriend, gemeenzaam leefden.
O nare, bange nacht! wat is uw snelle vlugt
Voor 't lijdend ouderhart verschriklijk en geducht!
Wat kost gij aan de ziel van elk der echtgenooten,
Nog eens voor 't allerlaatst elkaâr in d'arm gesloten,
Nog eens't zielpijnend woord: ‘tot weêrziens bij den Heer!’
Elkander toegesnikt voor d'allerlaatste keer.
Nu wijl wat weerloos is, kroost, Priesteren en vrouwen
Zich zonder reddingshoop op Gods genâ betrouwen,
Schaart lager Hella's heir zich als een muur aaneen,
En scherpt der zwaarden snede op rots en marmersteen.
Een hooge, heilge moed bezielt nu hart en spieren,
Hun neêrlaag is gewis, - maar hun is 't zegevieren;
Hun ondergang zal groot, hun sneven God gewijd,
Hun dood de doorgang zijn tot 's Hemels heerlijkheid.
Dit plegtig tijdstip naakt; de Nacht plooit zijne vleuglen,
De Dagbodin snelt aan met losgelaten teuglen;
Zij kleurt met gloeijend rood, omzoomd van fonklend goud,
De kim waaruit zij rijst en Hella's wee aanschouwt.
De Koning van den dag, haar volgend op de voeten,
Klimt schittrend, om voor't laatst de Helden Gods te groeten.
| |
[pagina 113]
| |
De Pacha, droomend zelf, op 't Grieksche bloed belust,
Ontwaakt, de krijgspauk klinkt; heel 't heir staat toegerust
Tot d'ongelijken kamp; hun Allah! - Allah! galmend,
't Kanon rolt donders uit - 't stof, dat, naar boven walmend,
Met solferdamp zich mengt, spelt, dat de vijand naakt.
De zwakke Grieksche rei, slechts door hun zwaard bewaakt,
Verwacht hen op de punt en maait uit digten strengel
De Turksche koppen af, als halmen van den stengel.
Helaas! kort duurt die zege, aan iedre zijde omringd,
Valt Hellas Heldenteelt, terwijl de vijand dringt
Door d'engen bergpas heen en woedend stormt naar boven;
De vrouwen, 't weerloos volk, zien door de naauwe kloven
Hun beulen nadren: - nog één toevlugt doet zich op: -
En struik en ijspunt langs, bereiken zij den top.
Op 't plat van deze piek, stijl naar een' afgrond hellend,
Waar, grondloos diep, een kolk, onzigtbre golven wellend,
Haar kokend schuim en dampen opbruist; waar 't gebral
Eens stortvloeds 't oor verdooft; de donder knal op knal
Ter bergklove uitslaat, en de bliksem eeuwge stralen
Ten hemel slingert, of ze neêrschiet in de dalen,
Dáár in dat schaars genaakt, vervaarlijk, vreeslijk oord,
Ontvangt nu iedre vrouw, vóór 't aangaan van den moord,
| |
[pagina 114]
| |
Van uit der Priestren hand, de teekenen des Heeren;
Zij knielen voor het laatst; de vrome wachters keeren,
Ten prijs van aller bloed, den vijand nog een' stond.
Vergeefs! Daar nadert hij den hoogsten toevhigtsgrond.
Nu treed één moeder fier naar 's bergtops steile randen,
Peilt met een' strakken blik des afgronds ingewanden,
Wenkt de andre moeders zaam, hun kroost aan borst of schoot,
En zegt: ‘één wreker rest, ziet, zustren, 't is de dood!’
Met, rukt ze een lagchend wicht, een frissche levensbloesem,
In opgewonden drift van haren vollen boezem,
Toont het den beulen, kort daar onder; kruist en kust,
En kust het weêr in reinen moederlust.
‘Straks,’ roept zij eindlijk uit, ‘straks, straks kus ik u weder.’
En.... God! zij ploft haar kind in 't diepst de draaikolk neder!
Met afgewend gelaat, hoort zij, door 't woest gebral
Der storting, 't weêrgekaats van hares zuiglings val;
Doch ziet met medelij al d'andre moeders beven.
‘Wat, ijst gij,’ roept ze in vuur, ‘dat gij mijn kind zaagt sneven!
Volgt zaam mijn voorbeeld na. Mijn zoon, mijn zoon is vrij;
Hij is bij Jezus reeds, daar wacht hij u en mij.
God lof! 'k merk uw besluit; moog niets uw' moed versagen,
Gij hebt geen slaventeelt in uwen schoot gedragen.’
| |
[pagina 115]
| |
Nu smakt elk op haar beurt haar wichtje van de rots,
En de afgrond antwoordt bang met naar herklonken bots.
Straks, vormend met elkaâr een ronde hand aan handen,
Doen zij een' ommegang kort langs de kraterranden,
En elk der moeders, die den voet bij d'afgrond zet,
Springt moedig in de diepte, als waar ze een rozenbed.
Zoo sluit zich en ontsluit die doodkrans zestig werven,
Totdat de laatste naakt, om 't laatst het licht te derven;
Zij aarzelt niet - o neen, maar heffend lof en lied,
Lacht zij de dwarling toe, die naar de diepte schiet.
‘Ik kom, mijn kind, ik kom!’ roept ze uit, in hoog verrukken,
‘Ik kom, om bij den Heer met u de palm te plukken.’
Zij heft haar' blik tot God. - Daar zet, bedekt met bloed,
Het beulenrot alreê op 't plat des bergs den voet;
Daar nadren zij hun prooi, als uitgevaste wolven,
Hun woede bruist en schuimt als opgeruide golven;
Zij kust verrukt haar Kruis, beveelt haar ziel den Heer....
En stort zich juichend bij haar kind en zustren neêr.
ROTTERDAM. R.H. VAN SOMEREN. |
|