Belgische Muzen-Almanak. Jaargang 4
(1829)– [tijdschrift] Belgische Muzen-Almanak– Auteursrechtvrij
[pagina *14]
| |
[pagina 105]
| |
Jaromir te Praag.
| |
[pagina 106]
| |
De reiszak, dien hij wandlend droeg,
Was ligt genoeg,
En kon hem weinig hinder baren:
Een Plautus en 't Studenten-zangboek waren
Het meest omslagtig deel van 't pak,
Dat in 't herbergzaam juchtleer stak.
Hij zweette niet te min! - de rommlende ingewanden,
Schoon bol van enkel wind,
Bezwaarden onzen vrind!...
In 't lest tot flaauwens toe! als, over de akkerlanden,
Zich 't avondkoeltje, net van pas, vermeijen ging,
En hij 't, met open borst, op dorre lippen ving.
Dus nieuw gesterkt, jaagt weêr zijn blik den kring
Rondom hem zoekend af.
Een dorp verheft zijn daken,
Regts, tusschenooftgeboomt. Links, breidt zich, aan den weg,
Een perk uit, voor de leuze omsingeld met een heg:
Die hier zijn handwerk drijft, vaart best, wanneer de zaken
Der boeren slechter gaan, en droes of runderpest
Een' zetel in hun stallen heeft gevest.
Dan laat hier, dag op dag, onze anatoom zich vinden,
En pleegt de kraaijen aan zijn mildheid te verbinden.
| |
[pagina 107]
| |
Hier viel thans Jaromir, nabij de heg, in 't oog
Wat fluks het radertuig van zijnen geest bewoog,
En zijn verbeelding spande: ‘O schat, waarmede een Heilig
Mij redding biedt! -
Gespijsd, gelaafd voor niet! voor niet
Gekoesterd als een Prins, rust ik den nacht door veilig,
In gindsche herberg!’ riep hij uit.
‘Wat vond hij dan?’
Iets wat, bij u of mij, de hebzucht niet zou tergen!
Twee Paardenvoeten en een Koestaart vond de man.
Hij spoedt ze bij zijn Plautus weg te bergen,
En stapt nu, trotscher dan een haan,
Op 't uithangbord der ‘zeven slapers’ aan.
‘Heer waard; een goede schotel eten!
Maar geen getalm! ik val wat haastig, moet gij weten.
De wijn - van 't beste vat - begrijpt gij! -’
In dien toon
Houdt Jaromir het vol; eet, drinkt, dat elk zich wondert;
Schimpt, scheldt er tusschen, met een basstem of het dondert;
En snaanwt nu: ‘wijst me een bed.’
Het loon
| |
[pagina 108]
| |
Van die, bij 't nacht-toilet zich naar zijn laarzen bukte,
Voorkwam het dienstbewijs: - een trêe
Van klink! waarmêe
De ongure gast, wiens zool zijn lenden drukte,
Te kooisprong.
't Magtwoord ‘grijp!’ besloot hierop de klucht,
Terwijl de laarzen, als twee zwaluwen, de lucht
Dóórscheerden; en 't gordijn viel neder.
Den andren morgen rees het weder,
Met d'aangebroken dag. Een schrikkelijk rumoer
Van trapplend klossen op den vloer;
En ‘laarzen! laarzen!’ tot men aâmloos komt geloopen.
‘Gaan de ezelsooren hier te negen uur eerst open?’
Die vraag gold d'eigen hals van gistren. Wit als krijt,
Staat hij, en gaapt, met mond en oogen even wijd.
De laarzen laat hij slippen. Uit den deken
Van 't veldbed, waar de bulderbas,
Na zijn gemaakt alarm, weêr ingedoken was,
Zag Jochem een ontzettend voorwerp steken; -
En stierf hij niet van schrik, hij keert, voor 't minst, half dood.
| |
[pagina 109]
| |
‘Help, Nepomuk! wat is mij wedervaren!
Berst hij in 't einde los.’ Ik kom... daar kijkt een poot!
‘Een paardenpoot! met lange, zwarte haren; -
En dikker vast
Dan hier mijn lijf! - kijkt uit het bed van onzen gast!’
‘“Loop naar de pomp, en drink u nuchtren, kwast!”’
Voegt hem zijn meester toe; maar naadrend, om de kamer
Van Belzebub, op zijn beurt, in te gaan,
Vergeet hij niet een kruis te slaan;
En bleef hij, op den drempel, roerloos staan;
Begon hem óók het hart te kloppen als een hamer;
't Had dubblen grond! Niet één - twéé hoeven staken 't bed
Thans uit! - Hij komt terug, onmaglig dat hij stamer'
Van 't geen hij zag, en zwijgt geheel verplet.
Toch moest een derde nog gaan kijken!
Een oude Kurassier, in rust naar 't land verzet.
Zijn knevels streek hij op; zijn kuif rees, zonder strijken,
Vanzelve omhoog, zoodra hij binnen kwam,
En, bij twee hoeven, nog een' langen staart vernam,
Die kwisplend heen en weder speelde.
| |
[pagina 110]
| |
Weg liep ook nommer drie! en 't scheelde
De waard alleen, zoo liep het huis leeg. Voor 't ontbijt
Bezorgd, laat Jaromir aan hem geen' vlugtenstijd.
Met huivrende angst gediend, roert deze nu zijn kaken
Van nieuws; tot hij beveelt de reekning op te maken.
De waard, bij dit gebod, voelt zijn bevrozen bloed
Straks weder tintlend slaan in de aâren:
Daar 't blijkt, dat, zonder hem, de Droes denkt heen te varen.
Hij wil erkentlijk zijn; ook valt hem in: ‘'t was goed,
Zich daar beneden, voor den nood, wat gunst te sparen.’
Dus antwoordt hij: ‘Genadig heer!
Dat kost en drank alhier tot uw beschikking waren,
Is pligt geweest; en 't strekte mij tot eer,
Bleef deze kleinigheid de vriendschap onderhou'en.’
‘Goed!’ spreekt de Gast ‘het zij. - - Dit zal u ééns niet rouwen,
Heer waard! -wij zien elkander weêr.
Op den huize Wildenborch. A.C.W. STARING. |
|