| |
| |
| |
Jakoba van Beijeren en Frank van Borselen.
De reine huwlijkstrouw braveert
Wat heerschzucht ooit van haar begeert,
Zij staat en erf, en regten, af,
Voor 's lievlings dierbaar bloed;
Zij werpt grootmoedig kroon en staf
Aan 's trotschen dwinglands voet.
't Regeren is haar kinderspel,
Een beuzling 's rijken schat,
| |
| |
't Gezag een bonte waterbel,
Ja, huwlijkstrouw, door liefde sterk,
Dwingt Serafs eerbied af:
Want liefde kent geen' tijd, geen perk:
Haar heil bloeit boven 't graf.
Dáár is haar Godlijk vaderland,
Waar heên zij, juichend, blikt,
Zoo vaak zij hier den rozenband
Om reine zielen strikt. -
Komt! zien we, in 's Lands historieblaân,
Een schoone daad geteekend staan,
Die nooit wordt uitgewischt.
Betreurde Neêrlands Erfgravin
De weiflende oorlogskans,
Geen nood! haar zuivre huwlijksmin
Vlecht haar een' lauwerkrans.
Komt! volgt me, in Rupelmonde's slot,
Waar Frank van Borslen zucht,
En, elken dag, op 't moordschavot,
Het bloedig sterven ducht.
| |
| |
Als 't voorjaar de aarde doet verjongen,
Het woud met loovren siert,
En 't zangkoor, op de takken kozend,
Het feest der Liefde viert:
Dan klaagt de wreed gevangen tortel,
Bij 't scheemrend morgenuur,
Vergeefs om 's menschen deernis kirrend,
Zijn leed aan heel Natuur;
Hij stoot zijn borst, verlamt zijn wieken:
De kooi beperkt zijn vlugt;
Hij roept zijn duifje, en hijgt, al stervend,
Zoo klaagt van Borslen, in den kerker,
Zijn dierbre Gade ontscheurd;
De dagen rijzen, en gaan onder,
Terwijl hij eenzaam treurt.....
Hoe! eenzaam? - Neen! Jakoba's bidden
Om deernis met zijn lot, -
Dat bidden, zoo vol teedre liefde, -
Steég, weenend, op tot God:
Hij wenkte, en Vriendschaps reine balsem
Dauwde in den kelk der smart,
| |
| |
En 't mededoogen, zoo vertroostend,
Schonk laafnis aan zijn hart.
De Slotvoogd, rijk in menschenadel,
Deelde in van Borslens leed;
En zag in hem, hoe deugd, met rampspoed,
Altijd verwinnend, streed:
Ja! vriendentrouw verbond hen beiden,
En, in den bangen, doodschen kerker,
Ontkiemde 't reinst genot.
De slotvoogd voelt zijn hart, vol wellust,
Aan 't vriendenhart hier slaan;
En, voor van Borslen, schieten de uren
(Zoo kruipend) vleuglen aan.
Maar zielverscheurend bleef hem 't afzijn
Der dierbare Echtvriendin,
In de oogen van Philips zoo strafbaar,
Ach! donker was voor hem het uitzigt,
Zwart, als de middernacht,
Ook schoon de dolksteek der vertwijfling
Door Vriendschap werd verzacht.
| |
| |
‘Vrees voor Philips niet,’ sprak de stotvoogd:
Aan de Erfgravin: hoe veel vermogen
Denk, zij bepleit uw zaak, van Borslen!
Ligt spreekt Philips u vrij.....
Welligt hergeeft hij aan Jakoba
Een deel der heerschappij.’
‘O waan dit nimmer!’ was dan 't antwoord -
Toch was 't een stille hoop,
Die, schoon van Borslen haar terug stiet,
Zijn' boezem binnen sloop.
't Is toch den mensch natuurlijk eigen,
Te hopen, wat hij wenscht,
Schoon aan den grond dier hoop niet zelden
Wanneer een onweêrswolk de stralen
Der middagzon verdwijnen doet,
En 't bliksemvuur, langs berg en dalen,
Met kronkelende vlammen woedt:
Dan schijnt Natuur met nacht omtogen;
| |
| |
Dan rolt, langs zwarte hemelbogen,
Gods donderstem, en de aarde zucht;
Dan heerscht, in 't woud, een aklig zwijgen;
Geen dorrend blad ruischt, aan de twijgen,
En al, wat ademt, hijgt naar lucht.
Zoo - zoo verdwijnt, voor weinig regels,
Door een' gezant, van 't Hof gebragt,
Bekrachtigd door des Vorsten zegels,
Des slotvoogds hoop in zwarten nacht.
Hij leest, en gloeit van edlen toren;
Hij voelt zich 't vrienden hart doorboren.
‘'k Wil,’ schrijft Philips, ‘'k wil, op 't schavot,
Van Borslen, als een' muitling, straffen:
Dáár moet de beul mij wraak verschaffen;
Dit eischt uw Vorst, in naam van God!’
‘Van daag nog moet ge uw' last volbrengen -
Dit wacht mijn Vorst’ - zegt de afgezant.
‘Zou ik van Borslens bloed doen plengen?
'k Heb aan geen' beul mijn trouw verpand’ -
Herneemt de held: ‘het Regt moet spreken;
| |
| |
Geen Vorst mag in 't geheim zich wreken, -
Neen! als Philips den band verscheurt,
Die volk en Vorst moet zamenhechten,
Dan heeft hij, volgens Neêrlands Regten,
Gezag, en eer, en rang verbeurd.’
Die taal, zoo manlijk fier, zoo edel,
Klinkt in het oor des hoovlings vreemd;
‘Wraak,’ roept hij, ‘treft gewis uw' schedel,
Als 't Hof dien euvelmoed verneemt.
'k Zal, wie den Hertog hier durft honen,
Mij zijn vertrouwen waardig toonen;
Ik zweer, ik voer van daag 't besluit,
Door uw' en mijnen Vorst genomen,
('t Besluit, dat 's muitlings bloed zal stroomen)
Hier, als uw plaatsvervanger, uit.’
Schoon de laauwe zomerkoelte
Dorre bloesems wild verstrooit,
En den grashalm zich doet krommen,
Statige Eiken buigt hij nooit!
Ook de zendling van den Hertog
Wekt in kleine zielen schrik;
| |
| |
Maar de slotvoogd vreest geen dreiging, -
Grootheid fonkelt in zijn' blik.
Toch beveelt de slaafsche hoovling,
En 't schavot wordt opgebouwd;
't Zwaard des beuls de schede ontwrongen,
Wordt, met afschrik, reeds aanschouwd.
Frank van Borslen hoort het woelen;
Maar, zijn lot nog onbewust,
Vraagt hij aan zijn' vriend, vertrouwlijk:
‘Wat verstoort, in 't slot, uw rust?
Wie ontstak dien edlen toren,
Die in al uw trekken gloeit?
Spreek, waarom uw bloed, zoo bruisend,
Door uw kloppende adren, vloeit?
Wend uw blik niet af; - uw zwijgen,
Uwe ontroering grieft mij 't hart:
Edle vriend! wat schokt uw grootheid?
Heel uw houding teekent smart.’
't Antwoord is een zucht, een handdruk:
Maar, in 't eigen oogenblik,
Treedt een achtbre Priester binnen,
Bevend, en verbleekt van schrik.
| |
| |
‘Edle Ridder! 'k ben gezonden,
Om voor 't laatst' u bij te staan;’
Zegt hij droevig, en, meêdoogend,
Parelt in zijn oog een traan:
‘Ach! uw sterfuur heeft geslagen - -’
‘'k Zweer, bij God! dat heeft het niet -’
Is de taal des edlen slotvoogds:
‘Eer men 't bloed mijns Vriends vergiet,
Waag ik 't leven. Ik bescherm hem,
En 'k beveilig 's Hertogs eer
Voor die bloedvlek!’ ‘'t Vorstlijk vaartuig
Nadert!’ galmt het, keer op keer:
‘Vlaggen van Bourgonje en Beij'ren
Kronklen luchtig door elkaâr.’
Zelfs het oog des torenwachters
Wordt Jakoba reeds gewaar;
Op het wieglend vaartuig staat zij,
De armen uitgestrekt naar 't slot;
Torst Philips staat aan haar zijde....
Nu, van Borslen! keert uw lot.
Beul en moordtuig zijn verdwenen,
's Levens Engel zegeviert:
| |
| |
't Kerkerhol wordt nu een feestzaal,
Straks met bruiloftsloof gesierd.
't Gewimpeld vaartuig ligt reeds, ankrend, voor den wal;
Hier treedt Jakoba, naast Philips, de burgpoort binnen;
‘De Hertog leve!’ galmt alöm het vreugdgeschal:
‘Gravin Jakoba leev'! zij mag haar' Vriend beminnen!’
Ja! eeuwig mint zij hem. Verrokt zinkt ze aan zijn hart:
Haar erfgrond, regt en hoop zijn voor hem prijs gegeven;
Maar, aan zijn borst gekneld, gevoelt zij zorg, noch smart....
‘'k schonk al, wat ik bezat,’ zoo juicht zij: ‘voor uw leven:
Geen Grafelijk gezag rest uw Jakoba meer;
'k Moest alles afstaan, maar 'k heb u, van Borslen! weder.’
Philips slaat de oogen, om zijn heerschzucht blozend, neêr;
Van Borslen kiest geen' troon, voor zulk een gâ, zoo teeder.
't Is hoogtijd in den Burgt. De slaafsche vleijer vlood;
Zijn drift, dit waande hij, zou van zijn trouw getuigen:
Nu siddert hij voor straf; want, was van Borslen dood,
Dan stortte 's Hertogs plan, hoe stout gevormd, in duigen.
Indien Jakoba dan een' Vorstlijk' echtvriend koos,
Zoo kon ligt Graaflijk bloed eens 't kroost in de adren vloeijen;
Maar, blijft van Borslens echt met haar niet kinderloos,
| |
| |
Wat nood? geen Vorsten-telg kan om hun sponde bloeijen.
't Is hoogtijd in den Burgt. Het schandlijk moordschavot
Is, door 't gewijd altaar der huwlijksmin, vervangen;
En dáár, waar't bloedig lijk moest rusten op de baar,
Klinkt nu de jubeltoon der dankbre feestgezangen.
't Is hoogtijd in den Burgt. Hij, die, vol zielerouw,
Den laatsten Christenpligt van Borslen moest betoonen,
Hij, de achtbre Priester, drukt nu 't zegel op de trouw,
Een trouw, die't minnend paar, na bangen strijd, mag kroonen.
't Is hoogtijd in den Burgt. Een stroom van Englenvreugd'
Mag, uit geleden leed, voor Vriendschap hier ontspringen;
Zij, in den bangsten nood, verzusterd aan de Deugd,
Zij, ware Vriendschap, smaakt hier 't heil der Hemellingen.
De slotvoogd knelt zijn' vriend aan't hart, een hart vol moed;
‘God lof!’ zoo luidt zijn taal: ‘de Vrijheid kroont uw leven:
God lof! mijn Vorst bevlekt zijne eer niet met uw bloed;
Hij heeft niet alles aan zijn heerschzucht prijs gegeven.
Wee hem, die 't heilig Regt verkracht!’ Philips verstaat
De kracht dier taal, zij galmt in zijn ontwaakt geweten; -
Van Borslen dankt zijn' vriend; in houding en gelaat
Juicht heel zijne edle ziel: ‘nooit worde uw trouw vergeten!’
Een dankbre traan zwelt in zijn open, manlijk oog;
| |
| |
‘'k Ben alles u verpligt -’ zegt hij: - ‘mijn kerkermuren
Getuigen 't, wie mij vaak aan wanhoopsmagt onttoog:
Gij leerdet mij, mijn lot met heldenmoed, verduren.
Ik ben de reinste vreugd', die 'k ooit geniet op aard',
Naast God, aan u verpligt: gij gaaft uw rust, uw leven,
Dees dag,voor mij op 't spel; ge ontwrongt me aan't bloedig zwaard!...
In Gods gedenkboek staat uw Vriendentrouw geschreven.
Als het onweêr, op de vleuglen
Van den oostenwind, ontvliedt,
En de zon een' gouden lichtstroom
Over bosch en velden giet:
Dan herneemt Natuur haar jonkheid;
Alles ademt nieuwe kracht;
Loof en teedre grashalm wiegen,
Als met paarlen rijk bevracht;
't Roosje, in glinstrend nat zich badend,
Heft het blozend knopje omhoog,
En, op de afgedreven wolken,
Spant Natuur den Regenboog.
Zoo ontluikt nu, voor Jakoba's
En van Borslen minnend hart,
| |
| |
Een geheel verjongde wereld,
Na hun doorgestreden smart.
't Zwart verleden is verdwenen:
Voor hen ligt een levenspad,
Waar het zuiverst wellustbeekje
Bloemrijke oevers mild bespat.
Ach! Jakoba, in haar wiegje
Reeds bestemd voor Frankrijks troon,
Kende al vroeg de scherpe doornen,
Digt geweven in de Kroon:
Ook als Hertogin van Braband
Bleef haar 't reinst genot ontzegd:
't Staatsbelang toch strengelt zelden
Mirt en rozen door den echt.
Wat Glochester ook beloofde,
't Huwlijk werd haar 't knellendst juk:
Liefde, reine, vrije Liefde
Biedt alleen haar 't hoogst geluk.
Zorg en rampspoed zijn vergeten,
In van Borslens arm gekneld;
Heerschzucht kan, geen heil verbittren,
Waar de borst van wellust zwelt.
| |
| |
Liefde, liefde schept een toekomst,
Schittrend als het morgenuur,
Voor Jakoba en van Borslen,
Aan den boezem der Natuur;
Als een stroom, waarop de schaduw
Met het zomerkoeltje danst,
Vloeit voor hen het huislijk leven,
Door de zon der Min beglansd.
't Minnend paar, op 't land zoo zalig,
Gunt Philips den Graven staf;
De onverwelbre bloem der liefde,
Siert voor hen den weg naar 't graf.
UTRECHT.
PETRONELLA MOENS.
|
|