| |
| |
| |
De twee Dichters.
Wat zwerft gij zoo de straten door,
Gij, vreemdling! met uw lier?
Zijt ge afgedwaald van weg of spoor,
Of zoekt gij iemand hier?
‘Ik zoek een uitverkoren Gods,
Wiens geest, den drang te groot des lots,
Zich heft ten starrenboog;
Die 't ongeschaapne kent en ziet,
Wien vuur, geen bloed, door de aders vliet,
Wien 't menschdom Dichter heet.’
| |
| |
Ha! 't laatste woord helpt me uit den droom,
Thans vat ik, wien gij zoekt:
Treed in maar, broeder! zonder schroom,
'k Sta als Poëet geboekt.
‘Gij, Dichter, gij? en 's boezems gloed
Verdorde u lijf noch leên?
De kamp, die in ons binnenst' woedt,
Joeg nog uw blos niet heen?’
Ja, 'k ben zoo mager niet als gij,
En heb ook vrij wat kleur;
Dat komt, ik drink een flesch er bij
‘Gij, Dichter? en voor hoefbronnat
Verkoost gij druivenbloed,
Vergif dat in de hersens spat
Neen, zacht wat! 'k houde in alles maat,
En ben ik zoo omtrent verzaad,
Dan word 'k eerst regt Poëet.
| |
| |
‘Onheilige! eerst door spijs en drank
Als 't dier ten werk bekwaamd!
Zeg, gaf uw lier ooit reinen klank,
Door hooger sfeer beäamd?
Wrocht ge ooit een echt romantisch dicht,
Dat, uit het peilloos diep
Des bajerts, wezens riep in 't licht,
Als nooit Natuur ze schiep;
Een dicht, uit vuur en vlam geteeld,
Waarin des Scheppers adem speelt,
Dat naauw deze aard verstaat.’
Neen, vriendje! heet dat Dichter zijn,
Dan ben ik 't zeker niet;
En 't kome dan van vleesch of wijn,
Heel anders klinkt mijn lied.
Ik zag, zooveel ik kon, Natuur
En volgde in een gelukkig uur
Het voorbeeld, dat zij gaf.
| |
| |
Voor Godsdienst en voor Vaderland,
Voor Vrijheid, Regt en Licht,
Nam ik dan slechts mijn lier ter hand,
En elk begreep mijn dicht.
Maar kom, al zingt ge op andre wijs,
Ik ben toch ook van 't gild;
Kom in, gij zijt al lang op reis,
En rust wat, zoo gij wilt.
‘Terug, weêrhoud mijn schreden niet,
Gij, rijmer voor 't gemeen!
Den gloed, die in mijn boezem ziedt,
Verdoofde uw blik alleen.
Geen hemel huwt zich ooit aan de aard',
Geen onstof aan het stof;
Uw. dak is geenen Zanger waard,
Die stamt uit 't hemelhof.’
En grimmig toog de man voorbij,
En riep: ‘Mijn broeders wachten mij
In Duitschlands dichterstreek.’
| |
| |
En ik, ik trad mijn woning in
En drinkend scheen het mij gewin,
gorinchem.
A. BOXMAN
|
|