| |
| |
| |
De Onverschilligheid.
(Navolging.)
Nicé, ik ben op u gewroken:
Mijn hart geniet den vrede weêr!
Mijn minnevuur, zoo fel ontstoken,
Is uitgebluscht, mijn boei verbroken,
En thans geen droom mijn vrijheid meer.
'k Verwijt u niets. Ik slaak geen klagten.
'k Heb lief noch leed van u te wachten.
'k Vergeef u, dat gij me ontrouw zijt.
In mijn gemoed, in mijn gedachten,
Is niet de minste zweem van spijt.
| |
| |
Uw beeld is uit mijn geest geweken.
'k Gedenk naauw onzer vroegre min.
Men noemt u, 't doet mij niet verbleeken;
Ik mag u zien, ik mag u spreken,
Daar neemt mijn hart geen deel meer in.
Geen droom doet mij uw bijzijn smaken.
Van mijn verbeelding, bij 't ontwaken,
Zijt gij het eerste voorwerp niet;
En doet me een toeval u genaken,
Het baart mij vreugde noch verdriet.
Beschouwt ge mij, den smaad in de oogen,
Of spreekt ge mij met goedheid aan,
Nicé, mijn hart blijft onbewogen:
Uw taal heeft op mij geen vermogen,
Uw blik kan tot mijn hart niet gaan.
Als toen wij zaâm, langs groene boorden,
Het lied ran Filomele hoorden,
Verrukt mij, eenzaam, zijn gekweel;
Terwijl ik in vervelende oorden
Ook in uw bijzijn mij verveel.
| |
| |
'k Leef zonder zorg, ben wel tevreden;
Mijn medeminnaar is mijn wind.
Geen nijd is in mijn hart gegleden:
Ik maal hem uwe trouwloosheden
Of ik u nimmer had bemind.
'k Zwijg, hoor ik hem de Liefste u noemen....
De Liefste!.... ik kan uw schoon wel roemen,
(Gij ziet hoe ongeveinsd ik ben,)
Maar 'k wil, Nicé, u niet verbloemen,
Dat ik reeds liever meisjes ken.
Daar zijn er, wier volmaakte trekken
Mij alle schoon vereenigd biên;
En 'k meen in de uwe soms te ontdekken,
Juist geen gebrek, maar kleine vlekken,
Weleer voor fraaiheên aangezien.
't Strek' mij tot schand', toch moet gij 't weten:
Nicé, bij 't breken van mijn keten,
Verviel ik in den diepsten rouw;
Mijn hart was als van een gereten,
Ik dacht, dat ik bezwijken zou.
| |
| |
Dan spoedig was dat leed genezen,
En 'k won er mijne Vrijheid voor.
Om geen misleiding meer te vreezen,
Om meester van zijn hart te wezen,
Nicé, wat staat men niet al door!
Het muschje laat, om vrij te leven,
Haar veertjes aan de lijmstang kleven,
Die veertjes zijn niet lang gemist;
Maar, door d'ervaring meer bedreven,
Mijdt het voortaan des jonglings list.
Doch waan niet, om 't herhaald verklaren,
Dat ik voor u geen min meer voed,
Één vonk nog in mijn hart te ontwaren.
Nicé, o laat dat denkbeeld varen:
Natuur is 't, die mij spreken doet.
De krijgsman telt met vreugd' zijn wonden,
Wat al gevaar hij ondervonden -
Wat nooden hij heeft doorgestaan.
De slaaf in vrijheid weêrgezonden
Toont blij zijn zware keten aan.
| |
| |
Nicé, zoo lust mij het gewagen,
Hoe ge eenmaal heerschtet in mijn hart;
Hoe ik mij bloot gaf aan uw vlagen;
Maar thans uw boei niet meer moet dragen,
En ongestraft uw schoonheid tart. -
Voor altijd hebt ge mij verloren;
Uw min zelfs zou mij niet bekoren:
Zoo zeker ben ik van mijn hart,
Dat ik niet eens begeer te hooren,
Of u mijn taal verheugt of smart.
En gij laat door 't gevlei u blinden
Van hen, om wie ge mij vergat;
Maar eens, Nicé, zult ge ondervinden,
Dat gij, van allen, die u minden,
Aan mij den trouwsten minnaar hadt.
dendermonde.
P. KOSTER.
|
|