Belgische Muzen-Almanak. Jaargang 4
(1829)– [tijdschrift] Belgische Muzen-Almanak– Auteursrechtvrij
[pagina 62]
| |
Inleiding
| |
[pagina 63]
| |
Valt de avondstond - of rijst de morgen,
Hij moet voor maat en rijmwoord zorgen!
Nu dringt hem een exquis diner;
Dan perst hem een brillant souper;
En 't schijnt wel, dat - gelijk voor dezen -
De menschen niets dan versen lezen.
Voorheen vroeg Waterlo een zang;
Toen kwam de roep uit Palembang;
En nu de zaamverbonden Heeren
Den Turk, bij Navarino, smeren,
Zit de arme Dichter gansch niet stil;
Zijns ondanks - met, of tegen wil -
Moet hij Apollo's liersnaar dwingen,
En voor een' Codrington en zijn confraters zingten!
Bij watersnood - bij brand of pest,
Wordt hij, als een matroos, geprest!
Dan zit hij, dag en nacht, te zweeten,
Bij 't woordenpassen - klanken meten -
Dan rijmt hij, dat het krist en krast,
En vedelt onvermoeid, totdat het snaartuig barst!
| |
[pagina 64]
| |
Helaas! - ik had, voor weinig dagen,
Een Huwlijksfeesttoon aangeslagen;
'k Volbragt dat werk, met liefde en lust,
Maar snakte toch naar 't uur der rust.
Naar rust? - wat nare sleep van plagen!
Daar komt men mij weêr versen vragen! -
Heeft dan der Dichtren smart, op aarde, maat noch perk?
Wat wreedaard doemt mij toch tot een Ixions werk?
Bedenk: ik moet mijn zwakke snaren,
En ook mijn longen tevens, sparen!
Zie, hoe mij hand en vinger beeft!
Hoor, hoe mij de ademtogt begeeft!
Schoon een Trappist mij ook mogt dwingen,
Waarachtig, 'k heb geen kracht tot zingen!...
Komt, nadert met uw stuk vijf, zes,
Gewapend met een blinkend mes,
Vilt - kerft en snijdt me, in duizend stukken!
Geen vers zult ge uit mijn binnenst' rukken!
Zoekt vrij! - het is vergeefs gezocht!
Mijn rijmfabriek is uitverkocht!
............
| |
[pagina 65]
| |
Gij wilt niet, mannen! hoe! 'k zie dat uw leden beven!
Gij deinst terugge en laat mij - arme Dichter! leren.
Welaan! gevoelt het wee - de ellend-de smart - de spijt,
Die een Poëtenzoon - meer dan heel 't menschdom - lijdt!
Voelt uw prozaïsch hart, van dichtrenleed, doorknagen!
Ziet u, als ik, van elk bestormen, kwellen, plagen;
Totdat ge, eenmaal het lot, mij thans ontzegd, verwerft,
En, met een heesche keel en strammen gorgel, sterft!
Lief Bruidje! wil het mij vergeven,
Dat ik u met geklag begroet!
Maar 't klagen is den lijder zoet
En kan hem moed en kracht hergeven.
Schoon ook, voor mij, dit uur, de nood ten toppunt klom,
Ik wijt dit niet aan u, o wakkre Bruidegom!
Onschuldig zijt ge aan 't wee, helaas! voor mij beschoren,
Onschuldig, als een kind, een uurtje pas geboren!
'k Wil des, op 't Feest van dezen dag,
Beproeven, wat ik kan en mag,
En waar het rijmwoord mogt ontbreken,
Pro forma, echt prozaïsch, spreken!
| |
[pagina 66]
| |
En hort het vers, en stoot de zang,
't Is uw toegevendheid die ik alleen verlang!
‘Klinkt, toonen!’ Neen... . 't wil niet gelukken;
Mijn snaren zijn... ontstemd... aan stukken....
Te zoek... of op den loop!..
ach! trouwe Vriendenschaar!
Neem gij deze avondbeurt, te zamen, voor mij waar!
Wil gij het jeugdig paar, met uw gezang, vereeren!
Mijn longen zijn te zwak.... ik moet mij excuseren.Ga naar voetnoot(1)
amsterdam. W.H. WARNSINCK, Bz. |
|