| |
| |
| |
Neêrlands Koning.
Verhef de blondgelokte haren,
O vrije Nederlandsche Maagd!
Steek, steek den schedel uit de baren,
Waarom gij dubble kransen draagt;
Wees prat, Europa's heerlijk wonder,
Dat, door verlichtingsgeest bezield,
Uw' luister en uw' glans behield,
Al ging de zon uws heils ook onder.
Dat, vaak aan grievend wee ontrukt,
Of sterk in 't snerpen van de slagen,
Het zegel van Gods gunst bleef dragen,
Dat op uw voorhoofd werd gedrukt.
| |
| |
Verhef u, keursieraad van de aarde,
Steeds grootsch op zelfverworven schoon;
Een parel van onnoembre waarde
Verheerlijkt uw reeds rijke kroon;
Een vorstlijk keurgesteent', dat later,
In de oogen van 't verbaasd heelal,
Met hellen luister schittren zal,
Een diamant van 't eerste water;
Nu spreidt hij reeds zijn' glans alom,
Met ongezochte praalvertooning,
Herken hem, Neêrland, 't is uw Koning,
Wie vleijen wil of slaafs zich buigen,
Geen beedlend schoon ontstemt ons lied;
De Waarheid, die ons doet getuigen,
Ontzegt de hoogste lofspraak niet.
't Is vleijen, de ingevreten vlekken,
Onwischbaar, trots der jaren drang,
In 't loochenend Sireen-gezang,
Met vorstelijke praal te omtrekken;
't Is vleijen, laakbre dwinglandij
Als vaderlijk bestuur te roemen;
| |
| |
Maar onzen Koning Groot te noemen,
Dat is van hoofsche smetten vrij.
Ons voegt die lofspraak, ons die toonen,
Gevloten uit de ontgloeide borst;
Toon, toon, Europe! aan ons de Troonen,
Versierd door waarlijk grooter Vorst;
Waar wordt een reiner hart gevonden,
Een hart ontgloeid van eedler vuur?
Waar rust een vaderlijk bestuur,
Met zoo een' geest op wijzer gronden?
Waar schuwt men meer de duisternis,
Waar ziet men meer de fakkel branden,
Dan in 't gezin der Nederlanden,
Waar Koning Willem Vader is?
Als Vader zorgend voor zijn telgen,
Bebloemt hun heil zijn levenspad;
Bemind door Batten en door Belgen,
Is 't ééne Liefde die ze omvat;
In hem alleen is weêr herboren
't Geluk, dat reeds verloren was;
Toen heeft hij, bij der Vaadren asch,
| |
| |
Zijn liefde aan allen toegezworen,
En doet dien eed met roem gestand,
En zal, ten spijt van lot en tijden,
Zijn leven aan hun welvaart wijden....
Zie daar de Vorst van Nederland.
Gij, die, als balling rondgedreven,
Door sekten-geest u vloeken zaagt,
Redt hier uw vrijheid en uw leven
Waar billijkheid den schepter draagt.
Op onzen bodem zijt gij veilig,
Hier kleurt geen twistwalm 't uitzigt zwart;
De Vrijheid tusschen God en 't hart
Is onzen dierbren Koning heilig;
Hier ligt geen keten naast het Kruis,
Geen bloedwet op gewijde bladen,
Een wijs beheer rigt onze daden,
Als kindren van hetzelfde huis.
't Was of de Godheid, diep bewogen
Met Nederland, een' Engel zond,
Om d'afgepersten traan te droogen,
Te heelen de opgescheurde wond;
| |
| |
De ontstelde Maagd, met naakte leden,
Den diadeem, haar wreed ontroofd,
Als nieuw te drukken op het hoofd,
En als Vorstin haar op te kleeden;
Daar prijkt zij nog, met jeugdig schoon,
Vergeten wat haar naamloos griefde,
En plengt zoo de offers harer liefde,
Verrukt, voor Vader Willems troon.
Neen de eerkroon is u nooit te ontrooven,
Gewrocht der hooge magt eens Gods!
Hef, Neêrland, hef het hoofd naar boven,
Te regt zijt ge op uw' Koning trots;
Laat vrij Euroop naijvrig staren,
Geen schat is aan uw' schat gelijk;
En ziet een min gelukkig rijk
Met smart dien lauwer in uw haren,
Dank, van uwe eenvoud nooit ontaard,
D'Algoede voor zijn gunstbetooning;
Bemin met vuur uw' dierbren Koning:
Zijn grootheid is der Natie waard.
rotterdam.
L. VAN DEN BROEK.
|
|