| |
| |
| |
Feesttoon,
ter eerste Vergadering van de Maatschappij voor Nederlandsche Taal en Letterkunde: Eendragt, te Ninove.
'k Wil vrij en ongedwongen zingen;
Want als men tegen dank mij plaagt,
Dan is geen toon mij af te dringen,
Al wierd het door een' Prins gevraagd.
Maar als, bij 't innig boezemgloeijen,
Het rein gevoel door de ad'ren brandt,
Dan zal die drift mij 't hart ontvloeijen,
En 'k grijp het snaartuig van den wand.
| |
| |
Dan zijn mijn kunstelooze zangen
Uit zelf belang noch pligt geslaakt:
Geen dwinger zal mijn hulde erlangen,
Ik heb de slavernij verzaakt.
Dat liever 't speeltuig mij ontglijde,
Eer ik, door laffe vleijerij,
Of logentaal, de kunst ontwijde;
Dat eer de lier verbrijzeld zij.
Maar, zou ik thans haar niet bespelen,
Op 't Jaarfeest van ons Broederbond?
Zou mij de vreugde 't hart niet streelen
In dien verrukkelijken stond? -
Ja, kan ik, voor mijn kunstgenooten,
Geen hoog-gestemde toonen slaan,
'k Sla toonen uit de ziel ontsproten,
Die elke Broeder zal verstaan.
Hier wijden wij der Kunstmin hulde;
Zij blijve steeds het onderpand
Der Vriendschap, die ons hart vervulde,
Bij 't streng'len van den Broederband.
| |
| |
Die drift tot nutte Kundigheden,
Wier oefening de zinnen boeit,
Deed ons het letterperk betreden,
Waar ijver staag den geest ontgloeit.
Wijkt, roekeloozen! die den drempel
Van ons gesticht onteeren wilt;
Vlugt, twistzucht, wangunst uit deez' Tempel;
Wij voeren de Eendragt in het schild.
O! blijven wij door haar verbonden,
Op 't spoor van Kunst en Wetenschap,
Wij bouwen op onwrikbre gronden,
En klimmen staag tot hooger trap.
Laat hoogmoed, magtloos, ons bestrijden;
Laat onkunde, argwaan, ons bespiên;
Wij mogen, vrij, met medelijden,
Op elk' bediller nederzien.
De grondwet stelt hier Eerzucht palen;
't Is Kunst alleen die de eerkroon spant;
En waar Verdiensten zegepralen,
Kent men verschil in rang noch stand.
| |
| |
Wat raakt ons dat de domheid schende;
Waarom zich aan haar wrok gestoord?
Dat zij gestadig rugwaarts wende,
En streven wij gestadig voort.
Het heilrijk doel, dat wij beoogen,
Geldt immers de eer van 't dierbaarst pand?
Ja, al ons ijv'ren, al ons pogen,
Is Liefde tot het Vaderland.
Thans, Broeders! alle zorg verbannen,
De tintelende nektar wacht.
Snelt aan! 't vermoeide brein ontspannen,
De Kunstgod, die ons aanziet, lacht:
Hij juicht, wanneer wij 't hart verheugen,
Daar ernst met jok hier wiss'len af.
Verfrisschen we ons met dubb'le teugen;
't Is al wat hij zijn vrienden gaf.
ninove.
Fr. DE VOS.
|
|