| |
| |
| |
Brechta Engberts Proosten,
Echtgenoote van Pieter Kies, Burgemeester van Haarlem.
‘Neen, dierbre, neen 'k verlaat u niet,
Maar volg u, waar gij gaat;
Wat vrouw, zoo ze eenmaal gade hiet,
Die ooit haar' man verlaat?
Ik bid u, ga niet onverzeld;
God weet, wat u verbeidt!
Veel erger dan al 't Spaansch geweld,
| |
| |
‘Mijn Brechta, hou zoo sterk niet aan;
Het weêrzien geve u troost;
Laat mij alleen, om Godswil, gaan,
Waak, moeder, voor uw kroost!’
‘Mijn kroost is veilig in Gods hand,
Bewaakt door de englenwacht,
Maar zoo ginds Alva's woede ontbrandt,
Wie temt zijn leeuwenkracht?’
‘En is 't bezweken Haarlem niet
Zijn buit, als Amsterdam?
Gij krenkt geen haar in zijn gebied:
Geen tijger zwicht voor 't lam.’
‘Mijn kunne is zwak, 'k beken het, ja!
Maar 'k ben van Hollandsch bloed:
Toen Haarlem zonk met Ripperda,
Herrees 't met Kenau's moed.
En toen u Spanjes dwinglandij
Zocht te offren aan heur haat,
Waar waart ge, als in mijn hoede, vrij,
Voor 't gluipende verraad?
| |
| |
Mijn zwangre staat ontging den blik
Des wrevlen nabuurs niet;
'k Werd moeder, alles beeft van schrik;
Geen klagt, die mij verried.
'k Verbeet me in 't foltrendst barenswee,
En wischte 't angstzweet weg;
In plaats van naar mijn legersteê,
's Verraders oog vorscht scherp mij na;
Maar ziet geen zweem van smart;
En ik, als moeder blijde en gâ,
Druk u gered aan 't hart! -
O deele ik thans ook in uw lot,
Mijn dierbare echtgenoot!
Met u, is 't leven mij genot,
En Haarlems burgervader gaf
Der beê toe van zijn vrouw;
Naar Amsterdam, of naar zijn graf,
Zij volgt, ter dood getrouw.
| |
| |
Een open vaartnig nam hen in.
Dat zelfs een hoofd van 't stadsgezin,
Geen deftig span berijdt.)
Zij glijden zacht de stad voorbij,
En zien het, op hun' weg,
Hoe Haarlems wal geteisterd zij,
In 't zevenmaandsch beleg.
Nog draagt de muur, van 's vijands storm,
De kranke torens, log van vorm,
Biên naauw den Spanjaard wijk.
Zij zien met weemoed Spanje's vlag
Bezweken, niet door 's vijands slag,
Maar hongersnood en pest.
Doch, welk een woest en luid gerucht
Verheft zich van den wal?
't Musketvuur weêrlicht door de lucht,
| |
| |
Is 't eergroet aan den afgezant?
Of spot de Spaansche wacht?
Ook 't vleijen van den dwingeland
Is, als zijn vreugd', verdacht.
Intusschen spoedt het vaartuig voort,
En 't woest rumoer verflaauwt,
Naar mate, om 't pas verlaten oord,
Een digter nevel graauwt.
‘Mijn Brechta!’ roept op eens, vol schrik,
‘Mijn Brechta, God! wat wil die blik,
Zeg, wat die smart beduidt!
Een marmerwit dekt uw gelaat,
Geef van uw aanzijn blijk!...
Een bloedstroom golft haar langs 't gewaad,
O God, zij is een lijk!...’
Hij stort bewustloos naast haar neêr,
Die, zoo hij meent, ontsliep;
Totdat haar matte stem hem weêr
Tot zijn bewustzijn riep:
| |
| |
‘Mijn dierbre, zegt ze, ik ben gewond,
Mij trof des Spanjaards lood...’
‘Wraak! schreeuwt hij, sterf de Spaansche hond,
Zijn bloed betaal me uw' dood!’
‘Stil!... zegt ze, uw drift, mijn gade, was 't,
Die meest mij vreezen deed,
En daarom, hoe van smart vermast,
Verduurde ik 't naamloos leed,
Om, van een zeker doodsgevaar,
Uw hoofd te zien bevrijd;
Leen mij uw hulp, uw drift bedaar',
Reeds is de moorder wijd.
Toch heb ik ruime dankensstof,
God zij daarvoor geloofd,
Dat 's moorders kogel mij slechts trof,
En niet uw dierbaar hoofd!..
Nog klopt mijn hart vol liefde en trouw,
Druk u, voor 't laatst, er aan....
Wees kalm als ik.... bedwing uw' rouw....
Vaarwel.... het is gedaan!....’
| |
| |
Zij zwijmt, zij heeft geen zucht geslaakt,
Een nevel dekt haar oog....
Maar God, die Huwlijkstrouw bewaakt,
Zijn gunst hergaf haar 't levenslicht,
Haar aan haar' dierbren weêr: -
En, in dit kunsteloos gedicht,
Herleeft haar naam met eer.
's hage.
A. BEELOO.
|
|