| |
| |
| |
De Rozen
Rozen kweekt ons Vaderland,
Die in 't kunstrijk Hellas bloeiden,
Die, in Mekka's hef verplant,
Onder bonte tulpen groeiden,
Rozen, deel van 't plantenrijk,
Dat ons 's menschen aanleg schildert,
Aanleg, die, verknocht aan 't slijk,
Zich veredelt of verwildert. -
Schoone Rozen, die zoo zacht
Weet tot in de ziel te dringen
Met uw geuren, met uw pracht,
Laat mij van uw' invloed zingen!
| |
| |
Gij, de lust van 't maagdenoog,
Fraai in 't oog der grijsheid tevens,
Leent uw' gloed den regenboog,
En doorbalsemt d'aâm des levens
Dat geen' taal weet uit te drukken,
Dat den reukzin zoo voldoet
En den geest zelfs mag verrukken.
Spreidt dien balsem blad of kleur?
Maar uw tint is zeer verscheiden,
En aan 't knopje ontvloeit geen' geur,
Dat uw komst moet voorbereiden:
Houdt het ligt de dampen zaâm,
Die besloten blaadjes drenken,
Om, voltooid en met uw' naam,
't Vol genot op eens te schenken?
Zie, daar slaakt het reeds zijn boei,
En verliest zich in uw wezen;
Ach, uw aangevangen bloei,
Doet reeds voor 't verwelken vreezen!
Beeld van 's menschen levenswaan!
Niet uw blaadren, niet uw kleuren
| |
| |
Schildren ons uw zelfbestaan,
Maar de volheid van uw geuren,
Volheid, die zich dan vertoont,
Als uw kracht zich heeft ontwikkeld,
Als uw schoon ons naar zich troont,
En uw zachte lucht ons prikkelt. -
Kleurt de fijn gesponnen draadjes,
Die, in schaduwvollen kring,
't Weefsel vormen van uw blaadjes!
Nu eens blank, als rein albast,
Teeder als der maagden boezem,
Dan als bloemkleur van damast,
Of besprengd met krokusbloesem;
Nu weêr frisch als de ochtendblos,
Dan gelijk aan 't avondgloeijen,
Als de zonschijf achter 't bosch
Aarde en hemel schijnt te schroeijen
Bloedrood.... Maar wie telt den schat
Van zoo veel verscheidenheden,
Die gij niet oorspronklijk hadt,
Die uw' oorsprong zijn ontgleden?
| |
| |
Want uw oorsprong stelt gewis
't Eenvoud voor van 't pas geworden,
Dat de ontwiklingsaanvang is
Van verscheidenheid en orden.
Eenvoud was uw eerste staat,
Nog gebrek aan levensstralen,
Helder deed uw randjes pralen.
Toen ontvouwde uw top zijn schoon,
Met het rood der lucht doorweven,
Dat op 't aanzigt spreidt ten toon
Deugdgevoel en kracht van 't leven.
Daarom, die u, Rozen! noemt,
Denkt aan blanken noch aan donkeren,
Maar aan 't zachtst gekleurd gebloemt'
Zonder dofheid, zonder flonkeren,
Dat, gemengeld en toch één,
Als de geur, als citersnaren,
Volheid van verscheidenheên
Ziel en zinnen op doet garen. -
Vorschers van Natuur en Geest,
Die op 't standpunt, u beschoren,
| |
| |
Hellas vormers zijt geweest
En als leidstar nog blijft gloren!
't Goede en schoone. 's Levens trekken
Mogt gij, wars van zinnenschijn,
In de zinnen zelfs ontdekken.
Ja, gij voelt uw' geest geboeid,
Maar gij woekert met die banden,
En de drift, waarvan gij gloeit,
Doet het zielloos stof ontbranden.
Denkkracht, die de rede staaft,
Stroomt uit u op hemelklanken,
En de teug, die ons nog laaft,
Hebben wij uw bron te danken.
Niet vergeefs hebt gij de Roos
In uw beeldspraak kleur geschonken,
Want volmaaktheid mogt altoos
Uw gedachten tegenlonken,
Zij gaf aan de Roos den gloed
Dien de reingedachte schoonheid
In het maagdlijk harte voedt
En op 't aangezigt ten toon spreidt.
| |
| |
Aphrodite mint; haar schoon
Wordt verhoogd door 't minnend blaken,
En de doodsangst voor Adoon
Mengt zich op haar gloênde kaken.
Deze tint, die lief en leed,
Schrik en moed te zamen mengelt,
En, bedaauwd van 't klamme zweet,
De onschuld op 't gelaat verengelt,
Kleurt haar bloed, dat sneller jaagt,
Als zij jaagt Adoon te ontzetten,
En, door geen gevaar vertraagd,
Zich van doornen voelt beletten.
Zie, heur teedre vingren wondt
't Scherpe wapentuig der rozen,
En de bloeddrop doet terstond
De eertijds blanke bloemen blozen. -
Bloost nu, Rozen! haar ter eer,
Die in 't denkbeeld rees van 't schoone,
Prijkt, opdat uw blos te meer
Zuiverheid en deugd vertoone!
Die van liefde blaakt noch goedheid,
| |
| |
Maar van geilen lust alleen,
Overdaad en zielsverwoedheid,
Roem hij op uw zwaren gloed,
Met een' pestwalm overgoten,
Uit het roof -, 't wraakgierig bloed
Van zijn' Mahomed gesproten;
Nooit, neen, nooit bezwalkt het beeld,
Dat de woestheid u laat dragen,
't Eeuwig schoon, waarmeê gij streelt,
Wien de deugd de borst doet jagen.
Voor den woestaard, die u ziet,
Maalt uw gloed die zachte trekken
Van gevoel en teêrheid niet,
Maalt voor hem de duistre vlekken,
Die in 't zand, met bloed bespat,
't Schandmerk van zijn woede drukken,
Maalt de wroeging, die hem vat,
Als hij 't wreevlig hoofd moet bukken,
Maalt de driften, door geen' pligt
Wijs te stieren of te toomen,
Die verwilderd op 't gezigt
En verhit door de aadren stroomen.
| |
| |
Hem, wiens hart voor schoonheid hijgt,
Die, met de onschuld op de wangen,
Naar verheevner kennis stijgt
En, van menschenmin bevangen,
Liefde kweekt, van liefde blaakt,
En 't heelal wil zamen snoeren,
Om, ontwikkeld en volmaakt,
't Plan der Godheid uit te voeren,
Hem vertoont uw schoon geheel
't Beeld van ware menschengrootheid,
Van zijn werkzaamheid zich bloot leit.
Bloeit dan, Rozen! hier te keur,
Om in Neêrlands bloemendreven
Door volmaakte geur en kleur
Deugd en Schoonheid lof te geven.
leuven.
F.C. DE GREUVE.
|
|