| |
| |
| |
Portugal.
Een fragment.
Het trotsche zeekasteel verlaat de Britsche stranden;
't Ontwijkt met snelle vaart den digt bezetten wal;
Het draagt den Koningspruit, aan wiens onwisse handen
De schepter wordt vertrouwd van 't woelziek Portugal.
Europa staart vol angst op de uitgespannen zeilen,
En weet niet, of die kiel eens vloek of zegen baar';
Het poogt vergeefs de ziel van Michaël te peilen, -
Geen ster verspreidt er licht - de wolken hangen zwaar.
De Prins is keer op keer in mijmring weggezonken;
Hij weet niet, wat partij hij eind'lijk kiezen moet:
Hier spreekt de Grondwet, door een' wettig' Vorst geschonken,-
Daar dweepzucht, bijgeloof en 't Kastiljaansche bloed.
| |
| |
Geslingerd als een schip bij woeste najaars vlagen,
Peinst hij den ganschen dag - waakt hij de nachten door:
Volgt hij Don Pedro's wil, dan zal Verlichting dagen;
't Blijft nacht - geeft hij op nieuw aan's moeders beê gehoor.
Door angsten afgetobd, op 't rustbed neêrgezegen,
Sluit zich in 't eind zijn oog, door diepen slaap vermand; -
Doch naauwlijks heeft zijn ziel haar kalmte weêr herkregen,
Of Cannings geest verschijnt voor 't vorstlijk ledekant,
‘Prins!’ zegt hij,‘hoor mij aan!-In hooger, reiner kringen
Zag ik met deerenis, wat strijd uw ziel verscheurt;
Ik keer om u terug, in 't rijk der stervelingen,
Waar'k eenmaal werd bemind, nu dieper word betreurd.
Welligt kan nog mijn raad u-zelven nuttig wezen,
En dienstbaar zijn aan 't heil van 't schoone Portugal;
Welligt keert hij den slag, dien alle braven vreezen,
En wie hem brengen durft met schand' beladen zal. -
Don Pedro, voorgelicht door wijze en kloeke mannen,
Verbrak het slavenjuk, dat elk met wrevel droeg;
En heeft door orde en wet de dwinglandij verbannen,
Die daaglijks in zijn rijk vernieuwde wonden sloeg.
De nijv're burgerij, de niet verblinde grooten,
De dappre krijg'ren-stoet, die kroon en troon bewaakt,
| |
| |
‘Zijn allen eensgezind; 't verbond, door hen gesloten,
Rust op des Konings wil, die 't heilig, wettig maakt.
Wie immer 't wagen moog', die Grondwet aan te randen,
Vernielt met drieste hand het bolwerk van den Staat,
Verjaagt geluk en vreê, ontvolkt des Konings landen,
En wakkert 't doovend vuur van oude vete en haat.
Kunt gij dan aarz'len, Prins! wat spoor gij hebt te kiezen -
Wat streek gij houden moet, in zulk een' staatsoorkaan?
Denk, wat u de eer gebiedt - denk, wat gij kunt verliezen....,
'k Zag op die holle zee zoo menig kiel vergaan.....
Ontrol 't geschiedblad - lees - en spiegel aan 't ervaren
Van and'ren, wat u beidt, als gij mijn' raad veracht!
Waar eens Verlichting mist en nev'len op deed klaren,
Herkrijgt geen Vorst op aard' zijn onbeperkte magt. -
Ik zie u sidd'ren, Prins! - doet u dit denkbeeld vreezen;
Gelooft ge aan 't spooksel nog, door priesterlist geteeld;
Waant gij, dat geen Monarch kan vrij en veilig wezen,
Die niet, gelijk een God, naar eigen wil, beveelt?
O, laat, Don Michaël! die dwaalbegrippen varen:
De Vorst is om zijn Volk - het Volk niet om den troon;
Zijn vrijheid, regt en wet zijn hechte steunpilaren,
Dan is de schepter ligt, de taak eens Konings schoon.
| |
| |
Streef 't voorbeeld na van Hem, die, van zijn erf verdreven,
Na jaren ballingschap, in 't Vaderland gekeerd,
Schreef op zijn diadeem: Vergeten en Vergeven,
En nu door Nederland als Vader wordt vereerd......’
De geest des ed'len Brits scheen meer te willen spreken,
Maar dikke sulferdamp drong tot de slaapkoets door -
Dwong hem terug te gaan naar reiner hemelstreken;
En uit des afgrondspoel trad nu Loyola voor.
‘Gezalfde! door mijn' Heer ten heilgen strijd verkoren,
Op wiens doorluchtig hoofd de Kerk haar hope bouwt,
Wil in dit uur van strijd naar mij, haar Priester, hooren,
Zoo wordt u 't listig plan, sints lang beraamd, ontvouwd.
Gekweekt van kindsbeen aan door mijne volgelingen,
En niet geheel ontaard van 't moederlijke bloed,
Ontbreekt, wat raadsliên ook Don Michaël omringen,
Het hem aan Godsdienstvuur, aan adeldom, noch moed.
Hij weet, wie 't Vorstenregt te straffeloos belagen;
Hij kent de gruw'len van der volken dwinglandij;
Hij hoert, hoe stout 't gemeen om de oppermagt durft vragen,
En d'ondergang begeert van Vorsten-heerschappij.
Zal hij, een Koningstelg, zich met 't gespuis vereenen,
Dat troonen rukt omver, en met de kroonen spot; -
| |
| |
Dat meer der Wetten, dan den Vorsten 't oor wil leenen,
Ontkennend, dat hun magt zijn' oorsprong nam uit God?...
Neen, Prins! dat zult gij niet, wat list u poog' te blinden -
Getrouw aan 's moeders wil, verzaakt ge uw regten nooit;
Mijn kroost zal steeds in u een' trouwen wachter vinden,
Daar't eens, uw zorg ten loon, u met de rijkskroon tooit. -
Waan niet, dat ijd'le trots mij meerder doet beloven,
Dan ik u schenken kan; - ontzaglijk is mijn magt;
Nog draait mijn hand de spil der grootste Koningshoven,
En dreigt met wissen val, wie mijne leer veracht.
Wij, die in 't achtbaar schild den naam van Jezus dragen,
Wij treffen, als het moet, met dolken of venijn;
Voor hen, die hier de Kerk, als hechte pijlers, schragen,
Kan, om het heilig doel, geen middel strafbaar zijn.
Wee hem, die ons weêrstaat: verderf is hem gezworen;
Geen vreugde beidt hem hier, geen eeuw'ge zegen dáár.
Kunt gij nog aarz'len, Prins! wiens raad dit uur te hooren,
Den tuimelgeest der eeuw, of Godes Priesterschaar? -
Ik lees in uwe ziel - ik weet, wat u doet beven:
Der vreemden heerschzucht heeft uw argloos hart verkloekt;
Gij gaaft uw Prinslijk woord, de Grondwet na te leven.....
Gij gaaft het ketters Vorst! en ketters zijn vervloekt:
| |
| |
Met hen geldt geen verbond, hoe plegtig ook gesloten;
En wat toch is een eed uit staatkunde afgelegd!
Een ijdel formulier, een guichelspel der grooten,
Waaraan 't belang alleen een duurzaam zegel hecht. -
Er is een nutte kunst, die niemand mag ontberen,
Maar allerminst het hoofd der Christen-monarchij;
Uw moeder trachtte, Prins! haar vroeg u aan te leeren -
Ze is voedster mijner leer - men noemt haar: Veinzerij.
Hang stout haar maske voor, het zal uw doel vermommen;
Geen oog, dan 't onze alleen, ziet door dit hulsel heen; -
Zoo zult ge door beleid, wie u weêrstreeft verstommen,
En gij een' veil'gen weg naar Pedro's zetel treên.’
Inigo zweeg; - de Prins zonk knielend voor hem neder,
En smeekte eerbiediglijk den Priesterzegen af;
De geest verdween; de hel zong haar triomflied weder;
Loyola's Priestrenschaar herkreeg den Koningsstaf.
Hoezeer de vruchtbre Taag min snel scheen voort te vloeijen,
Alsof zijn breede rug dien last met weêrzin droeg -
Men zag, door wind gestuwd, het vaartuig voorwaarts spoeijen,
Naar veler wensch te traag, naar meerder beê te vroeg.
| |
| |
Het naakt in 't eind de reê; het dond'ren der kartouwen
Verkondigt 's Prinsen komst - hij zet den voet aan wal. -
Wie waagt het in dit uur de toekomst te doorschonwen?......
Een duistre nacht bedekt het siddrend Portugal.
leeuwaarden.
ROBIDÉ VAN DER AA.
|
|