| |
| |
| |
Aan de Vriendschap.
Van, o Vriendschap! wil ik zingen;
Godin! den hemel afgedaald,
Tot heil der zwakke stervelingen,
Die uw verheven glans omstraalt.
Uw heil'ge gloed beziel' mijn' klanken!
Ik heb de reinste boezemvreugd',
Naast de eedle Dichtkunst, u te danken,
O ziel van wetenschap en deugd!
Wat kon ons 't leven doen beminnen,
Dien ramptogt naar de Onsterflijkheid,
Indien gij niet in hart en zinnen
Uw flonkerlichten hadt verspreid?
| |
| |
Gelijk de dauw, met koele teugen,
En bloem en vrucht verkwikt en voedt,
Zoo kunt gij 't smachtend hart verheugen,
Zoo troost, zoo leenigt gij 't gemoed.
Bedwingster van de vuige driften,
Die bronnen van verderf en druk,
Leert gij, bedaard, de daden schiften,
Die weedom teelen of geluk.
Nooit zal uwe inspraak ons bedriegen:
Opregtheid is uw gunstgenoot;
De liefde weet ons voor te liegen,
Maar waarheid wordt door u vergood.
De hand des noodlots moge ons drukken,
Of zwaai', met woede, d'ijzren staf:
Uw bijstand is ons niet te ontrukken;
Gij wendt de hardste slagen af.
De Hoop omzweeft uw' fiere stappen,
Met rustige Tevredenheid,
Ten strijdperk van de wetenschappen,
Door d'eedlen IJver vóórgeleid.
| |
| |
Hoeveel is u de kunst verschuldigd,
O Vriendschap, daar ze uw hulp geniet,
Terwijl gij de Verdienste huldigt,
Doch, naar, uw oordeel, lessen biedt.
Ontvlamt uw vuur hare oefenaren,
Omsluit hen uw gewijde band,
O, dan wordt elk dier ijveraren
U en der kunsten trouw verwant.
Gij voert hen op ten eeretempel,
Waar uw genot den geest verrukt,
En hecht uw' goddelijken stempel
Aan lauwren, door de kunst geplukt.
Uw' invloed ziet men heerlijk pronken
In elke vrucht van hun verstand,
Wijl 't hart, gekoesterd door uw vonken,
Steeds in verheevner gloed ontbrandt.
Doch, zijn uw schatten elk ontsloten,
O eeuw'ge Schutsgodes der aard'!
Meer dan alle andere kunstgenooten,
Zijt gij der Muzen kweekling waard,
| |
| |
Want, heeft zijn hart een' vriend gevonden,
Die met uw hemelgiften praalt,
Welhaast is hij aan hem verbonden,
En acht zijn' heilstand onbepaald.
De weg, naar Pindus hooge kruinen,
Is hobblig, kronklemd, eng en glad;
De klimmer, struiklende, als op puinen,
Verliest niet zelden 't echte pad;
Maar, o, geleidt een vriend zijn schreden,
Die hem, grootmoedig, onderschraagt,
Dan wijken al die moeilijkheden,
Daar Phoebus' glans met luister daagt.
De harten, die gij dus verengelt,
O Vriendschap! haten ijdlen waan;
Uw heilgevoel wordt niet vermengeld;
Geen zelfmin hoont uw rein bestaan.
Gij zijt een vlekloos offer waardig;
Ook dit vergt de achtbre kunst ons af;
Dit kenschetst, billijk en regtvaardig,
Den waren vriend, tot aan het graf.
| |
| |
O Vriendschap! schenk uw rijke gaven
Aan Neêrlands Dichtrenstoet ten erf!
Vereenig Belgen en Bataven;
Ja, dat die band hun roem verwerv'!
En laat deze ongeveinsde toonen
Eens kunstminnaars, die u waardeert,
Uw grenzelooze magt bekroonen,
Ten blijk hoezeer hij u vereert!
beveren.
F. RENS.
|
|