Belgische Muzen-Almanak. Jaargang 4(1829)– [tijdschrift] Belgische Muzen-Almanak– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 14] [p. 14] De Dichter. Waan niet stervling, dat de taal, U 't gevoel des Dichters maal'; Waan niet, dat ge uit enkle vonken, 't Gloeijend vuur kent, hem geschonken; Waan niet, dat gij, in zijn vlugt, Met hem opstijgt tot de lucht. Ach! hij-zelf, aan de aard geboeid, Schoon het lied zijn hart ontvloeit, Wordt bepaald door stof en vormen, Die zijn geest met kracht bestormen, Die hem leven, vuur en gloed, In zijn' Zang verliezen doet. [pagina 15] [p. 15] Wien hij daarom 't hart verheft, Wien hij door zijn Verzen treft, Wien ze ook hulde en eer bewijzen, Wie de vindingskracht moog' prijzen, Wie ze gloeijend noeme en stout - Hem, de Dichter, zijn zij koud. Is zijn Toon ook hoog geweest, Verr' verheft hij nog zijn' geest, Vrij van perken en van palen, Boven 't geen hij af kon malen: Bij zijn Dichterlijk gevoel, Zijn zijn warmste Zangen koel. Als hem dan de boezem klopt, En het hart is overkropt, Van het heiligst Dichtvuur zwanger, Ja, dan zingt de ware Zanger; Doch waan, stervling! waan dan niet, Hem te kennen uit zijn Lied. [pagina 16] [p. 16] 't Is de schaduw slechts van 't beeld, Dat door zijn gezangen speelt, Flaauw van omtrek, mat en donker: Maar het schittrend lichtgeflonker, Dat zijn reine ziel bestraalt, Stervling! wordt niet afgemaald! ijperen. D.J. DEN BEER POORTUGAEL. Vorige Volgende