| |
| |
| |
De Grijsaard in den Herfst.
De Herfst blies bosch en velden dor,
En spotte met de ontkleurde blâren,
Verdoofde 't laatste zomervuur,
En spreidde 't rustbed der Natuur,
Toen, neêrgedrukt door't wigt der jaren,
Een Grijsaard uit zijn woning trad,
En 't oog, hoe krachtloos reeds en mat,
Nog langs dit herfsttooneel liet waren.
‘Helaas! de Zomer is geweest,
Verwelkt, verdord, wat groende en bloeide,
Haast heerscht het guur en bar getij
‘Des Winters, - 't heerscht reeds lang voor mij,
| |
| |
‘Lang welkte reeds wat eens mij boeide,’
- Zoo stichtte hij, beklemd en bang,
En 't scheen, dat hem de ontvleeschde wang
Nog eens, voor 't laatst, maar koortsig, gloeide.
Want schaamte schokte hem 't gemoed,
Bij 't blikken op 't verbeuzeld leven:
- ‘Wat om mij,’ - riep hij, vol gevoel, -
‘Verwelkt en kwijnt, heeft reeds zijn doel
Bereikt, Natuur wordt rust gegeven;
Maar ik, - ik bloeide en leefde om niet,
En alles, wat mijn oog thans ziet,
Schijnt me in waardij voorbij te streven.
Het herfstblad vliegt mij in 't gezigt,
Als wierp het mij mijn traagheid tegen;
't Heeft zacht het rijpend ooft gedekt,
Of meê ten vriendlijk dak verstrekt,
Bij zomerhitte en zomerregen;
Maar ik, - wat heeft mijn zorg gedaan,
Bood ik ooit rust- of schuilplaats aan,
Strekte ik 't ontluikend kroost ten zegen?
| |
| |
‘'t Veld toont mij stopplen en niets meer,
Maar 't rust, vermoeid van 't graan te dragen,
Dat uit zoo vruchtbren akker rees,
En golvend 's Hemels goedheid prees,
Tot wij het juichend oogsten zagen;
Maar ik, - wien heeft mijn hand gevoed,
Waar deed mijn arbeid andren goed,
Wie mogt met vrucht mij nooddruft vragen?
De bloem welkt kleur- en geurloos weg,
Maar welkt, na dat ze ons met haar' kleuren
Verrukt heeft, - uit haar' honigkelk
De nijvre bij gedenkt, - en elk
Verkwikt met zoete balsemgeuren;
Maar ik, - wien schiep mijn aanblik vreugd,
Wien heeft mijn zoet gesprek verheugd,
Wie zal, daar 'k wegkwijn, mij betreuren?
De vogel zwijgt, of trekt van hier,
Maar 't oor meent nog den klank te vangen,
Die allen opgetogen hield,
Toen hij, door liefde en vreugd bezield,
| |
| |
Tot liefde en vreugd stemde in zijn zangen;
Maar ik, - wien schiep mijn toon genot?
'k Heb dichtkunst, liefde en vreugd bespot,
Geen zuivre drift kleurde ooit mijn' wangen.
Ik heb slechts voor mij-zelv' geleefd;
Geleefd! - heet doelloos beuzlen leven?
Neen, 'k heb mijn' tijd en kracht vermoord,
En 's Hemels inspraak niet gehoord,
Die tijd en kracht mij had gegeven,
Om andren op de levensbaan
In deugd en wijsheid voor te gaan,
En vreugdekransen hun te weven.
Wel, nu dan nog! - neen, 't is te laat,
De tijd is heen, de kracht vervlogen;
De boom, die loof noch vruchten gaf,
Wordt uitgeroeid, - ik zink in 't graf;
Vest, jongling, op dat graf uwe oogen,
Zijt gij een beuzlaar, zoo als ik,
En slaat mijn voorbeeld u met schrik,
‘'k Ben dan niet nutloos doorgetogen.’ -
rotterdam.
G. VAN REIJN.
|
|