| |
| |
| |
| |
| |
| |
Regulus.
De feestvreugd galmt door Romes wallen,
Het volk joelt, wemelend, dooreen,
En stroomt, verrukt, bij duizendtallen,
Naar d'opgepropten oever heen;
En dringt, ontgloeid, de kielen nader,
En wuift van huis en tempeltin,
En haalt den dappren Burgervader,
Met luide jubeltoonen, in.
De groote Veldheer is gekomen,
Weleer de schrik ran Didoos vest;
De beukelaar van 't magtig Romen,
De steun van 't vrij Gemeenebest.
| |
| |
Hij is gekomen, uit de boeijen
Der vreemde slavernij geslaakt.
't Is feest! de dankbre tranen vloeijen,
En de opgetogen boezem blaakt.
Maar hoe! wat droefheid drukt hem neder,
En overfloerst zijn trekken dus?
Gij zijt in Romes wallen weder,
En zucht en treurt, o Regulus!
Verhef die neêrgeslagen oogen;
Ontplooi dat somber stroef gelaat;
Karthagos neevlen zijn vervlogen;
't Is Romes grond, waarop gij staat.
Vergeefs - de vreugd klinkt allerwegen.
Hij ziet haar niet... de dankbre stad.
De vrijheid lacht hem minzaam tegen,
Zij strookt geen enkle rimpel glad.
Vergeefs drukt hem, met geestvervoering,
En gade en kroost aan 't kloppend hart;
Helaas! die bittre zielsontroering
Scherpt d'angel der verborgen smart.
| |
| |
Ja, 't is of de adem hem ontglippen,
En 't harte breken zal van rouw;
Terwijl hij, met bestorven lippen,
De panden kust van zijne trouw,
Die, weenend, aan zijn' boezem kleven;
Hij staart met strakken blik hen aan;
Blijft spraakloos, zucht, zijn leden beven,
En 't heldenoog ontwelt een traan.
Die traan spelt wee: zij rolt langs wangen
Nooit door een' enklen traan besproeid:
Met ijzing wordt zij opgevangen
Door de egâ, op wier hart zij gloeit;
Die 't nog niet waagt den slag te denken,
Te zwaar, te schriklijk voor haar' geest;
Maar in dien traan den dood ziet wenken,
En 't haar verplettrend vonnis leest.
't Is al te waar: ween, droeve vrouwe!
Gij ducht geen' wreeden droom of schijn:
Uw Gâ zal 't offer zijner trouwe
Voor Romes magt en grootheid zijn.
| |
| |
Karthago wacht hem in haar ketens,
Zoo Rome niet haar' eisch voldoet;
Hij zwoer 't, en de inspraak des gewetens
Bezielt hem met onwrikbren moed.
Hij zwoer 't: in Didoos vest te keeren;
Te keeren, waar de dood hem beidt,
Of Romes slagzwaard af te weren,
Dat haar den ondergang bereidt.
Maar de Adelaar vermag zijn vleuglen
Nooit onbelemmerd uit te slaan,
En voelt zijn stoute kracht beteuglen,
Zoo lang Karthago zal bestaan.
Wat zal hij doen? de vaderlander
Den pligt verzaken van gemaal?
Hij, stuiten Romes zegestander
Te midden van haar zegepraal?
Haar vijandin de kracht hergeven;
Verbreken 't eens verpande woord,
En, zonder eer, geschandvlekt leven,
Van wroeging 't knagend hart doorboord?
| |
| |
Neen, huwlijksheil, of magt, of grootheid
Vergoedt de zelfvoldoening niet,
Die op het foltertuig der snoodheid,
Met rust en kalmte, nederziet,
De ziel leert, moedig, 't lot bekampen,
En, dochter van de reinste deugd,
Zelfs in den alsemkroes der rampen
De dropplen mengt van zaalge vreugd.
Staak dan, o staak uw angstig snikken;
Staak, droef gezin! uw rouwmisbaar!
Gij zoudt het pligtgevoel verwrikken,
Gij maakt de heldenproef te zwaar!
Spaar't edel hart in 't bange strijden;
Zie, hoe de vader en gemaal
In zijne ziel, vereenigd, lijden,
Hij wegkrimpt hij uw tranentaal.
De groote dag licht aan de transen,
Die 't werk der deugd beslissen zal:
Hij schiet méé schoon zijn purpren glansen
Op 's Tibers vloed, op Romes wal.
| |
| |
Daar zit in Themis' tempelwanden,
Getabbaard, op verheven plaats,
Den elpenbeenen staf in handen,
Het eerbiedwekkend Hoofd des Staats.
Daar nadert Regulus, omgeven
Van vrienden, die, hem naauw verknocht,
Voor 't uittespreken vonnis beven,
Dat wensch noch beê verijdlen mogt.
Daar treedt de Held de raadzaal binnen:
Een diepe stilte heerscht in 't rond;
Een statige ernst verheft de zinnen,
En elk hangt, roerloos, aan zijn' mond
Hij spreekt; -nog kan één woord de dolken
Verstompen voor zijn borst gewet;
Één woord! - daarheen zijn de onweêrswolken;
Één woord! - zijn leven is gered:
Maar, als de rots, in 't hart der baren,
Zoo staat zijn deugd en... zegeviert;
En vlecht de kroon der martelaren,
Die ras des helden schedel siert.
| |
| |
‘Geen vrede met Karthaag, of... Rome!
Vrees - vrees uw' eigen ondergang!
Heeft ze eens haar veerkracht weêr hernomen,
Ze ontscheurt uw vuist den werelddwang,
Rukt uw' gevreesden standaard neder,
En kortwiekt uwen Adelaar; -
Verhef uw vijandin niet weder: -
Het uur van haren val zij daar.
De krijg alleen kan haar verpletten;
De vrede stort haar 't leven in.
Waag 't op haar' nek den voet te zetten:
Verschijn als Wereldkoningin!
't Is tijd: doe uw klaroenen schallen,
En zwaai het zwaard verdelgend rond:
Alleen op 't puin van Didoos wallen
Wordt Romes heerschappij gegrond!’
Dus dringt zijn taal in aller zielen,
En - ‘krijg! krijg!’ galmt door 't tempelkoor!
Elk wil voor d'eedlen raadsman knielen,
En volgen hem op 't heldenspoor!....
| |
| |
Maar neen! - hij is 't gejuich ontvloden
Aan 't hart van gade en kroost en vriend;
Al wil hem 't Vaderland vergoden;
Hij heeft een schooner krans verdiend.
Wie 't wagen moog', 't tafreel te malen,
't Tafreel van 't roerend scheidingsuur,
Waarin de Pligt zal zegepralen,
In d'eedlen wedstrijd met Natuur:
Die vriendentaal, dat angstig smeeken
Van gade en kroost; hun tranenvloed,
Die 't stugste harte kan doen breken,
Maar 't vaderhart verplettren moet.
Wie 't waag', in dichterlijke verven,
Dit voortespieglen aan 't gevoel:
Ik moet hier gloed en kleuren derven,
Mijn toon is voor dit schouwspel koel.
Alleen op 't vlak der zilte baren,
Den grootsten man, dien de aarde ooit zag,
Met diepe ontroering na te staren,
Is alles, wat ik hier vermag.
| |
| |
Karthago! wat ge u ook verbeeldde,
Dit grootsche proefstuk dacht gij niet:
Hij komt... de Held, die huwlijksweelde
En Vaderland voor de eer verliet; -
Hij komt! maar 't kan uw hart niet treffen,
Van wraakzucht, woede en spijt, verteerd;
Gij kunt de waarde niet beseffen
Der deugd, die dieper u verneêrt.
't Onschuldig offer is verschenen.
De wreedheid wenkt,.... het sterfuur slaat:
Hij treedt, bedaard, ter strafplaats henen,
De rust geteekend op 't gelaat.
Daar breekt de ziels- en ligchaamskluister,
De geest stijgt op naar hooger sfeer:
En de eeuwen staren op dien luister,
En knielen in bewondring neêr.
rotterdam.
E.M. CALISCH.
|
|