| |
| |
| |
Spanje.
(Fragment van een onuitgegeven Dichtstuk.)
O Land! waardoor langs weelge zoomen
De lagchende Ebro kabblend spoedt;
Dat met de gouden vrucht van eeuwig groene boomen
Uw trotsche zonen voedt -
O Spanje! wat in 't stof gebogen
Ook voor den dwingland lag geknield,
Die stout zich zelv' wist te verhoogen
En bijna twintig jaar Euroop' geketend hield -
Gij eenige, gij stond in 't Westen
Pal, als de onwrikbre rots;
Gij gaaft voor 't heil des volks uw vruchtbaar erf ten besten,
En braakt aan uwen voet Europa's golfgeklots.
| |
| |
Maar ach! wat was uw loon, toen gij, van dwang ontslagen,
Op nieuw uw' Ferdinand den troon beklimmen deedt?
Uw kroost, dat voor hem streed, moest weder kluisters dragen,
Door dweepzucht en geweld gesmeed.
De wijze staatswet u gegeven,
Die nijverheid en kunst deed op uw erf herleven,
Gewettigd door des Konings eed,
Wordt door dien Koning stout geschonden;
Zijn raadsliên spotten met de heiligste verbonden
En jublen, waar de Vorst en regt en wet vertreedt.
Wie zijn zij, die den troon omringen,
En Spanje krommen onder 't juk?
Loyola, 't zijn uw volgelingen;
Hun bloedge leus is: sterf of buk!’
Wie 't drukkend jok niet stil wil dragen,
Wie 't wagen durft, zijn nood te klagen,
Of wie, met kennis en beleid,
Gematigd voor 's Volks regten pleit,
Ziet in de duisterste gewelven
Zich levend eene grafplaats delven,
Waar foltring en ellend' hem wacht:
Voor hem is 't eeuwig nacht.
| |
| |
Schijnheilig rot, in kunstnarij doorslepen,
Waartoe het staatsroer aangegrepen?
De Godsdienst roept u aan 't Altaar;
De schepter voegt slechts Konings handen:
Waar vond me ooit wreeder dwingelanden,
Dan onder uwe Priesterschaar?
Hoe ge ook uw wandaân wilt verbloemen,
Euroop vergaapt zich aan geen' schijn;
Het weet, wie zich naar Jezus noemen,
Doch kindren van den Satan zijn.
Ga voort met plunderen en sloopen;
Waag stout steeds gruweldaân op gruweldaân te hoopen -
Eenmaal genaakt uw wisse val;
Ja eens zal 't wrekend tijdstip dagen,
Dat de Beheerscher van 't heelal
Van al 't vergoten bloed u rekenschap zal vragen,
En vreesselijk u rigten zal.
| |
| |
Toen 't kroost der dappre Batavieren,
Door zijnen opperheer te smaadlijk onderdrukt,
Het dwangjok zich had afgerukt,
En tachtig jaren streed, om schoon te zegevieren -
Toen dwong zijn heldenmoed der volken eerbied af.
Maar Spanje! u wordt het tot een straf,
Dat gij het voorbeeld volgt, dat Nederland u gaf.
Castilje, lang een prooi van namelooze ellende,
Dat nooit den Corsikaan als opperheer erkende,
En, wie ook met hem heulde of aan zijn voetbank kroop,
Geen deel had in de schand', die rustte op gansch Euroop -
Castilje, dat het waagt zijn regten voor te staan,
Ziet naauw de zon der Vrijheid gloren,
En rust en welvaart bij zijn kinderen herboren,
Of staatzucht voert haar legers aan,
En doet die heilzon ondergaan.
Waar is het plekje gronds, Castilje! in uw gebied,
Dat nijverheid en deugd een veilge schuilplaats biedt?
Waar mag men edel mensch, waar nuttig burger wezen?
Waar vindt de handel steun, de nijvre kunstnaar brood? -
Ach nergens.... overal grijnst slechts verderf en dood;
| |
| |
En 't uitschot van 't gemeen, gespoord door Priesterwoede,
Zwaait teugelloos zijn ijzren roede.
Gij, die het goede mint en gruwt van dit bestaan -
't Gelukkig Nederland biedt u een schuilplaats aan;
Kom daar met uw gezin uw Vaderland vergeten.
Een edel Rijksmonarch is daar ten troon gezeten;
Daar bloeit de welvaart door zijn Vaderlijk bestuur;
Daar heerschen vrede en rust. En heeft ook al Natuur
Den grond, der zee ontrukt, zoo mildlijk niet beschonken
Met keur van schatten, die ge op eigen erf zaagt pronken:
Europa toont geen plek, die Neêrland evenaart.
Daar is het Volk den Vorst, de Vorst zijn Volken waard.
Daar eert een elk zijn' God naar de inspraak van 't geweten;
En Vrijheid, in de schaâuw van 's Vorsten troon gezeten,
Is daar naast eendragt, liefde en trouw,
De sterkste steunpilaar van 't hechte staatsgebouw.
leeuw arden.
C.P.E. ROBIDÉ VAN DER AA.
|
|