Belgische Muzen-Almanak. Jaargang 3
(1828)– [tijdschrift] Belgische Muzen-Almanak– Auteursrechtvrij
[pagina 176]
| |
De Kindermin.
| |
[pagina 177]
| |
Daar balsemt ook uw oog en mond het bloedend harte,
Verzacht de onheelbre wonde, en zaligt zelfs de smarte.
O Schoonen, storte uw blik mijn zangen leven in!
't Geldt de eer van uw geslacht en van de Kindermin.
Komt, treedt met eerbied, onbevreesd, een' kerker binnen.
Komt, leert uw ouders daar, trots doodsgevaren, minnen.
Treedt toe! de duisternis zal zweven om uw schreên,
Maar uit die rees uw roem en vlamt door eeuwen heên;
Ja, op der eeuwen graf blijft Emma's eerdaad klinken.
Moog bij 't verhaal een traan op uwe wangen blinken!
Ziet gij dat kerkerhol? ziet gij, daar 't alles zwijgt,
Dien grijsaard, die 't alreeds ontkleurde voorhoofd neigt?
't Is Chactas, hij was steeds zijn' Vorst getrouw gebleven,
En nu had hem fortuin, maar niet zijn deugd begeven.
Het oproer zegepraalt, maar in den kerkerband
Gloeit Chactas' boezem nog voor Vorst en Vaderland.
Maar in zijn boeijen zelfs wil hem de wraak verpletten,
En kiest den honger, om de zein des doods te wetten.
De grijsaard kent zijn lot, zijn levenslamp dooft uit:
Er is geen hand, die hem de brekende oogen sluit.
| |
[pagina 178]
| |
‘Een dierbre dochter is (dus denkt hij) mij gebleven;
Zij mint mij, en ik mag niet in hare armen sneven!’
Hij snikt. - Niets nadert, dan de honger en de dood.
Maar 't was, of de ijzren deur, ontgrendeld, zich ontsloot.
Een stem, 't is Emma's stem! hij hoort haar zachtkens naken,
En honger, dood vervloog; hij mag nog wellust smaken!
Zij kust hem, sidderend, bij 't zien dier derenis.
Hij drinkt haar tranen in, - zijne eerste lafenis.
‘Mijn wenschen zijn voldaan; 'k sterf in uwe armen! - Vader,
Mijn wenschen zijn voldaan: ik treê het graf ook nader.
'k Sterf aan uw zij' en dank der wreedheid dit alleen.’
Zij zweeg verstikkend, en 't zweeg alles om hen heên.
Maar 't ijslijk uur snelt aan: de hongersnood keert weder,
Knaagt aan 't verflaauwend hart des grijsaards: hij valt neder,
En Emma, gij waart dáár! - vergeefs zijn bede en traan:
Zij ziet den jongsten straal der flaauwste hoop vergaan,
En met de levenskracht des teêrbeminden veegen
Verdwijnt haar kracht; de wanhoop is ten top gestegen.
Zij kust zijn' looden mond. Vergeefs! zij staart omhoog, -
En ijlings blinkt de hoop in 't opgehelderd oog.
‘Neen, Vader! neen, gij zult niet voor mijne oogen sneven.
Wat hemel troost daalt neêr! mijn wanhoop is verdreven.
| |
[pagina 179]
| |
Leef! (spreekt zij) ver van hier de honger en de dorst!’
Den grijsaard, dien zij rigt, biedt zij haar milde borst.
De honger ziet het aan, holt voort naar andre streken;
De dood snelt ijlings weg, en is zijn prooi ontweken.
Naast God, die Emmas' brein dien vond heeft toevertrouwd,
Dankt zij haar' Vader't licht; hij dankt haar zijn behoud.
Nu gaat zij heên, versterkt haar krachten en keert weder,
En Chactas, zegenend, valt aan haar voeten neder.
De zon had viermaal reeds het wentlend rond verlicht,
En viermaal smaakt zij 't zoet van d'eêlsten kinderpligt.
‘Maar hoe! (spreekt hij, wiens zorg de kerker is bevolen,)
Onmooglijk! spijs noch drank naakt deze doodsche holen,
En telkens hoor ik nog des grijsaards zwakke stem.
En nog komt Emma, thans niet weenende, tot hem.
Wat vreemd geheim! welaan, ik wil't eerlang ontdekken!’
Hij gaat, ziet haar, die hij bespiedt, tot voedster strekken,
En staart verstomd; verbaasd snelt hij ter melding heên;
Straks reppen zij ter plaats, met zachtgezette treên,
Zien't roerend schouwspel aan, herzien met twijflende oogen:
Verwondring grijpt hen aan en wekt hun mededoogen;
Een traan vervangt het, die der onschuld lot beslist,...
En juichend meldt de Faam aan de aard' de schoonste list.
| |
[pagina 180]
| |
Zou 'k vruchtloos Emma's lof doen van mijn speeltuig vloeijen,
Haar daad blijve eeuwig toch der kindren hart ontgloeijen!
Een Genius heeft mij de heiige plaats getoond,
Waar Kinderliefde door barbaren werd bekroond.
Nooit heb ik, ongeroerd, die heilge plaats betreden.
'k Denk aan mij ne ouders dáár, en de eerbied boeit mijn schreden.
Verhef u, heerlijk Gent! 't is op uw' eedlen grond,
Dat eens een zwakke vrouw die schoone daad bestond.
Hare eer straalt op u af, en gij blijft Emma roemen,
En moogt in Emma ook eene Epanine noemen.Ga naar voetnoot(*)
Dat vrij geen marmer haar verborgene asch bedek',
Der schoonen roept gij toe: dat ze u ten voorbeeld strek'!
dendermonde. P.J.M. VAN DUYSE. |
|