| |
| |
| |
Formosaas overrompeling
door roovende Sineesche muiters, in 1661.
O Zangster! zing, op droeve en sombre toonen,
Formosaas val, zijn jammer en zijn leed;
Verhaal den moed van Neêrlands eêlste zonen,
En wat geweld die dappren zwichten deed;
Vlecht Hambroeks deugd verdiende lauwerkroonen,
Wiens hals het zwaard, het moordend zwaard doorsneed;
Ja! laat uw stem Coxengaas gruwlen melden,
Ontruk zijn kruin het eereloof der helden.
Mijn Vaderland! reeds dekten uwe vloten
Den oceaan; gansch Indië eerde uw vlag.
Niet vruchtloos werd een stroom van bloed vergoten:
Uw rijksgebied groeide aan met elken dag.
| |
| |
De Portugees verloor zijn bondgenooten,
En vlood met schrik waar hij uw vanen zag.
Doch welk een' schat het Oosten u vertoone,
Formosa blijft de parel aan uw kroone.
Dat eiland rijst te midden uit de baren
Van d'oceaan, die Sinaas kusten groet.
Wat kielen ooit de Gele Zee bevaren,
Dat eiland wordt met blij gejuich ontmoet.
De dadel biedt de schaduw van zijn blaâren,
De kokos, dáár, zijn vrucht in overvloed.
Dat eiland is de schoonste bloemengaarde,
Een lagchend oord, een paradijs op aarde.
Een kleine schaar van Neêrlands dappre telgen
Bewaakt getrouw de ligtgenaakbre kust:
Maar sluwe list verried die brave Belgen,
En wreede krijg vervangt de zoete rust.
Ziet gij die vloot? - Zij nadert - tot verdelgen!
Coxenga, van zijne overmagt bewust,
Zal met een heir Sineesche muiters landen.....
Hun menigte bedekt alreê de stranden.
| |
| |
Zij trekken voort met vier tienduizendtallen,
En held bij held sneeft op het bed van eer.
Ja! schans na schans, te woedend overvallen,
Bezwijkt al ras na kloeken tegenweer.
Zeelandia! alleen van uwe wallen
Waait onze vlag, ten trots van Sinaas heir.
Hoe fel bestookt, uw trans blijft onverwonnen:
Dáár zwaait men 't staal, dáár dondren de kanonnen.
Zóó dreigt de zee haar bedding te overschrijden,
Terwijl een storm op onze stranden woedt;
Een magt van volk snelt aan van alle zijden,
Stopt elke bres, en keert den zilten vloed;
Hoe stouter dijk en duin zich zie bestrijden,
Hoe meer men zwoegt, opdat men 't land behoed':
Zeelandia! zóó ziet ge uw' muur bewaren
Voor d'intogt der vijandelijke scharen.
Toch was uw hoop, o helden! reeds verzwonden,
En door d'orkaan de reddingsvloot verstrooid;
Het slot is vol van zieken en gewonden;
Coxengaas heir verpoost den aanval nooit;
| |
| |
De kracht ontzinkt aan 't luttel tal gezonden:
Toch blijft de vlag van Neêrland nog ontplooid.
Zóó streed weleer, op enkel puin en graven,
In Leydens vest het overschot der braven.
Die tegenstand verbitterde den roover.
Rampzalig elk, die in zijn handen viel!
Hun schiet genaâ noch medelijden over:
Geen menschlijkheid woont in Coxengaas ziel.
Hij, (voor de klagt der smeekelingen doover
Dan de oceaan, bij 't geeslen van de kiel,
Voor 't angstgegil der arme scheepsgezellen)
Hij voelt daarbij zijn hart van vreugde zwellen.
‘Ga,’ roept hij uit in toornegloed ontstoken:
‘Ga, Leeraar van de Christnen, Hambroek, ga!
Eer Sinaas vuur Zeelandia doe rooken,
Biede ik nog eerst den strijderen genaâ.
Keert gij niet ras, 't zij met den dood gewroken
Op uwe gade en kindren!... Men versmaâ
Mijn gunste niet! 'k zou spoedig zegepralen,
En al wat aâmt den grafkuil in doen dalen.’
| |
| |
En Hambroek gaat, en treedt de vesting binnen;
Volbrengt zijn' last, doch vruchtloos - tot zijn vreugd'!
Men antwoordt fluks met kloeke en kalme zinnen,
Dat nooit de dood geducht is voor de deugd;
Dat geen kasteel door dreigtaal is te winnen,
En dat Coyet, met Neêrlands dappre jeugd,
Nooit onder 't juk den vrijen nek zal bukken,
Maar eer het staal in eigen boezem drukken.
Doch wat tooneel verscheurt het vaderharte!
Daar vallen hem twee dochteren te voet:
‘Blijf, Vader, blijf! bespaar ons dieper smarte!’
Aan beider oog ontschiet een tranenvloed.
‘Blijf, Vader, blijf! Wat ook de dwingland tarte,
Zoo lang gij blijft bewaren wij den moed.
Keert gij te rug, zoo zijt ge wis verloren,
De scheiding zal ons beider ziel doorboren.’
Een enkle traan welt op in Hambroeks oogen.
Hij wischt hem af, en zegt met zwakke stem:
‘Mijn kindren, ach! ik voel mijn hart bewogen;
Ik gaf mijn woord, en houde 't, ook aan hem.
| |
| |
Niet strafloos wordt een dwingeland bedrogen!
Zijn gramme blik gaf aan zijn rede klem.
Zijn gijzelaars, mijn dochtren! zijn uw broeder,
Uw zusters beide en uw geliefde moeder.
Blijf ik getrouw aan de ééns gezworen eeden,
En wreekt hij zich op de onschuld: God regeert!
Met kalme ziel kan ik Hem tegentreden,
Dáár, waar de deugd voor eeuwig triomfeert.
Breek ik mijn woord, verzaak ik pligt en reden,
En heb ik ééns mijn grijze kruin onteerd,
Dan weegt de dood der mijnen op mijn harte,
En dáárin woelt de hel met hare smarte.’
‘Mijn Vader, ja! wij zien; het moet zoo wezen.’
Zóó snikken beî zijn dochtren: ‘Vaar dan wel!
Breng onzen groet! Laat in uw blikken lezen,
Wat vreeze ons hart voor u en de uwen kwell'!
Maar ach! wat baat ons hopen of ons vreezen?....
Och! dat Gods hoede, o Vader, u verzell'!’
Hij zegt en sluit zijn dochters in zijne armen:
‘Vaart eeuwig wel! - God moge zich erbarmen!’
| |
| |
En Hambroek toog, met waggelende schreden
En droeven blik, de poort der vesting uit.
Coxenga roept: ‘Zeg, Priester! worden heden
De lijken dier hardnekkigen mijn buit?
Of brengt ge mij hun hulde en smeekgebeden?’
En Hambroek meldt der Christenen besluit.
Coxenga wenkt; men ziet den grijsaard sneven,
En 't eigen zwaard beneemt zijn' zoon het leven.
De grond is moê van zóó veel bloed te zwelgen.
Geen stervling weet der weêuw en weezen lot.
Zeelandia bezwijkt wel, doch de Belgen
Ontruimen toch, met krijgseer, 't redloos slot.
Daar zeilen reeds die fiere Vrijheidstelgen
Naar Javaas kust en danken hunnen God.
Men boekt weldra Coxengaas naam en daden,
Met zwarte kool, in 's Lands historiebladen.
MIDDELBURG.
A.F. SIFFLE.
|
|