Belgische Muzen-Almanak. Jaargang 3(1828)– [tijdschrift] Belgische Muzen-Almanak– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 166] [p. 166] Broedermin. In des aardrijks rampwoestijnen, Waar de stervling op zijn' togt Dikwijls hooploos heen moet kwijnen, Meer door leed dan vreugd' bezocht; Dáár, langs al die kronkelwegen, In het dor en stuivend zand, Lacht een bloem hem vriendlijk tegen, Door de Godheid zelf geplant. Ze is een balsem voor het harte, Door haar' liefelijken geur, En het oog zelfs van de sraarte, Lacht op 't schoon van hare kleur. [pagina 167] [p. 167] Naauwlijks kan men haar genaken, Of ze toovert op den zin, En doet rein genoegen smaken, Want haar naam is Broedermin. Broedermin, neen, al uw waarde, Al het zoet, dat gij ons geeft, Kent geen dwaas, die hier op aarde, Niet dan voor zich-zelven leeft: Doet het wee zijn tranen vlieten, Niemand, die zijn wangen droogt, Maag hij zaalge vreugd' genieten, Niemand, die zijn heil verhoogt. Maar in eedle vriendenkringen, Waar gij uwen zetel sticht, Smaakt men 't heil der hemellingen, Waar alle aardsch genot voor zwicht: Harten hecht uw band daar zamen In den zuivren liefdegloed, Dien de deugd zich nooit kan schamen, Maar die 't hart vereedlen moet. [pagina 168] [p. 168] De onuitputbre kunsttrezoren, Kostelijker dan het goud, Die het brein wist op te sporen En in zich besloten houdt, Deelt gij daar aan andren mede, Met eene onbekrompen hand, En uw zusters, Eendragt, Vrede, Leggen er den twist aan band. De Eenzaamheid mag heilrijk heeten, Als ons Feith haar lof bezingt, Ze is bij 't nut niet af te meten, Dat uit uwe bron ontspringt. Werd ge alom eens aangebeden, Telg der Godheid, Broedermin, De aard' waar dra een bloeijend Eden, Als zij was bij haar begin. EECLOO. C. LEDEGANCK. Vorige Volgende