| |
| |
| |
Werkzaamheid.
Gij luijaard, wien het tegenstaat
Wanneer ge aan 't werk uw handen slaat,
En 't, naauw begonnen, weêr laat varen!
Zie om u - (valt het niet te zwaar)
Beschouw Natuur, erken hoe daar
Behoefte en werkzaamheid zich paren.
De hoofdwet der Voorzienigheid
Is, voor haar schepslen, Werkzaamheid.
Maar, werkt ook alles om ons heen
Om zelfbehoud, - de mensch alleen
Wordt door een eedler spoor gedreven:
Hij werkt niet enkel om gewin,
| |
| |
Hij wil niet zich en zijn gezin
Alleen, maar allen voordeel geven;
Daartoe wendt hij zijn' ijver aan
Dat het aan allen wèl moog gaan.
Heil, die, bezield door deze zucht,
Gelijk een boom, en loof en vrucht
En sieraad geeft, en vreugde en zegen.
Hoe meer hij werkt, hoe meer zijn kracht
Zich stout ontwikkelt, - immer lacht
Een nieuw verschiet hem schooner tegen,
En 't werk wordt hem, met vreugd verrigt,
Steeds, - schijn' het andren zwaar, - meer ligt.
Met werkzaamheid, ter gidse op 't spoor,
Vreest hij geen steilten, dringt hij door,
Waar neevlen andrer vlugt beletten;
Die werkzaamheid is hem ten schild,
Waar tegen 't kwaad zijn' invloed spilt,
Wanneer 't zijn borst in vlam wil zetten:
Zij gloeit, die borst, van eedler zin,
Geen lage drift neemt ooit haar in.
| |
| |
Die zucht tot werken strekt zijn hart
Ten zachter balsem in de smart,
Dan laf vermaak of koude reden.
Fortuin of vriendenhulp ontschiet',
Hij beeft voor 't dreigend onweêr niet,
Maar durft het werkzaam tegentreden,
Bestrijdt den weêrstand en verwint,
Wijl hij in 't werken wellust vindt.
Want God, die op zijn pogen ziet,
Beschaamt de hoop des nijvren niet,
Die, niet gerust op eigen krachten,
Eerbiedig Hem om bijstand vraagt,
Die zelfs der zwakken krachten schraagt,
Tot Hem behaaglijk pligt betrachten;
En driemaal meer zijn kracht versterkt,
Als hij tot heil van andren werkt.
Wat smaakt de kalme rust hem zoet,
Die haar voor arbeid koopen moet,
En haar besteedt in 't stil herdenken
Van 't werk, door zijne hand verrigt,
| |
| |
Van 't nut, reeds door dat werk gesticht,
Dat ligt nog grooter heil zal schenken;
Terwijl tot nieuwe werkzaamheid
Die zoete rust hem voorbereidt.
Zijn stof zinkt werkloos eens in 't stof;
Maar de eedle geest, die, God zij lof!
Zich door geen' tijd, geen graf laat perken,
Die geest, verhoogd tot reiner spheer,
Vindt dáár zijn' kring, om vrijer, méér
En beter dan op aard' te werken.
Wat van die toekomst duister zij,
Dit weten, voelen, wachten wij!
ROTTERDAM.
G. VAN REIJN.
|
|