| |
| |
| |
Het verraad van Philippus van Egmond,
of
Brussel behouden door den moed harer Burgeren.
U klinkt mijn lier, op Bardentrant,
Dorst wagen voor het Vaderland,
U klinkt mijn lier, u rijst mijn lied,
Gij blinkt in eeuwig schrift!
Maar u, u treft mijn Bardenvloek,
Wiens naam in 's lands historieboek
Als bastaard staat gegrift.
| |
| |
| |
| |
Van 's Vaders deugd en eer misdeeld,
Dien hij, die snoode basterdteelt
Op 's Vaders grafzerk deed,
Zwoer des onthalsden Egmonds zoon
Zijns Vaders beulen trouw,
En, als een wolf in 't lamrenvel,
Was schijnbaar met de Staten wel,
Maar lokte ze in zijn kouw.
En, Judas als die snoodaard was,
En huichlend met elk woord
Gezworen haat op 't Spaansche ras,
Om 's Vaders gruwbren moord,
Zwoer hij, voor 't heilig oog van God,
Trouw aan Oranje en 't Land;
Scheen hij een echte Palinuur
En hield op Brussels hoogen muur
Met heel zijn leger stand.
En, rustend op zijn herderwacht,
| |
| |
Gerust en kalm bij dag en nacht
En van den Spaanjaard vrij.
Wat schaadt ons, dacht zij, Parma's heir,
't Verplette wis in zijn' galop
Bij storm den dollen tijgerkop,
Zoo denkt, zoo spreekt de burgerschaar,
En slaapt weêr veilig in,
En vreest noch beeft voor lijfsgevaar,
Maar Egmond, als een boschgedrogt,
Verbergt omzigtig tand en klaauw,
En heeft alreê, vóór dag en daauw,
En, wanend nu het tijdstip daar
Trekt hij, met vreeslijk krijgsmisbaar,
| |
| |
Bezet van rondom wal en poort
En plant er Spanjes vaan,
En rukt, met woesten oorlogsroep,
Aan 't hoofd van d'uitgelezen troep
Op 't breede marktplein aan.
Dáár scharend heel zijn muitrenwacht,
Zoo als 't tot d'aanval past,
Waant hij reeds Brussel in zijn magt
En geeft tot plundring last,
En bij den Sant, op 's raadhuis' top,
Zweert hij der kettren straf.
Maar... Sint Michiel, die Brussel hoedt,
Is niet gediend met burgerbloed,
Want van alom en van rondom,
Gewekt van uit den slaap,
Komt in 't geweer op 't slaan der trom
En grijzaard zelfs, ja zwakke vrouw,
't Stelt alles zich te weêr;
| |
| |
En, door een nieuwen eed verloofd,
Volgt elk het Burger-opperhoofd
En vreest geen Egmond meer.
En Bomberg, die zijn burgers rigt,
Geeft tot den optogt sein,
Stopt vóór zich straat en uitgang digt,
En, vast met baal en vat verschanst,
Verderf en dood in Egmonds rot,
En zweert hij, bij een heilig God,
Hun hoofd geen uchtendstond.
Zoo onverwacht door burgermoed
Voelt de verrader zijn gemoed
Door bange vrees geprest;
En raadloos, hoe der burgrenwraak
Te ontkomen in dien nood,
Grijpt woede en helsche zielesmart
Den snoodaard diep in 't eerloos hart,
Bij 't grijnzen van den dood.
| |
| |
In 't eind', door wanhoop aangespoord,
Waagt hij een laatste kans,
Hij stormt verwoed op Bomberg voort,
Maar stuit op zwaard en lans;
En hij, die smaalde op burgermoed
En God noch mensch ontzag,
Smeekt nu, bestelpt van zieleleed.
Aan Bomberg, die hem nader treed,
Leg neêr dien staf, (roept Bomberg uit,)
O diepgevloekte basterdspruit,
Wiens aanblik mij vervaart!
Geef hier die vaan der dwinglandij,
Als gij draagt de aard' een monster schaars,
Dat.... met zijns Vaders moordenaars
Dáár, monster, op dien zelfden grond.
Dien thans uw voet ontwijd,
Dáár sloot zich biddende de mond
| |
| |
‘Van hem, wiens teelt gij zijt!
Dáár, op dien plek, waar gij thans staat,
Daar stond zijn moordschavot;
Dáár was 't, dat Egmonds schedel viel,
Dáár voer zijn schuldelooze ziel
En heden juist verjaart die dag,
Betreurd reeds ellef jaar,
Berouwd met zoo veel zielsgeklag
Ruk slechts drie steenen uit den grond,
En.... 't Vaderbloed welligt!!!
Wordt kenbaar aan uw turend oog,
Of springt misschien als straal omhoog,
En door dat laatst, dat schriklijk woord
Tot diep in 't hart ontzet,
En denkend nu aan 's Vaders moord
Was 't hem alsof zijns Vaders geest
Opspookte voor zijn' voet:
| |
| |
‘Wijk, wreker! (riep hij,) wijk van hier!’
En 't was hem, of hem 't helsche vier
Al rondgreep door zijn bloed.
En Bomberg, die zijn wanhoop ziet,
Schoon meester van zijn lot,
Begeert den dood diens zondaars niet,
Maar laat de wraak aan God;
Hij gunt aan Egmond lijfsbehoud,
Maar jaagt hem met zijn' troep,
Met schimp en hoon ter wallen uit
En geeft zijn schand' hem meê ten buit
En Egmond, ver van Brussels wal
Voorthollend met zijn schand,
Vindt elders ras gewisser val
En kwijnt in ijzren band;
En eindlijk, uit zijn boei geslaakt
Verlost alras een kogel de aard'
Van 't monster, door de hel gebaard,
En geeft het haar weêrom.
rotterdam.
R.H. VAN SOMEREN.
|
|