| |
| |
| |
De Graaf van Habsburg,
Ballade,
Vrij naar Friedrich von Schiller.
Bij 't feest zijner krooning, in vorstlijke pracht,
Was Rudolf in Aken verschenen,
En reeds, aan den disch, zijn geheiligde magt
Ter pronkzaal geschaard om hem henen.
De Paltsgraaf des Rijns droeg het dampend gerigt;
Reeds bruiste de wijn, die den boezem verligt,
En alle de Keurvorsten, zeven,
Omringden den magtigen Heerscher op aard',
Gelijk om de zon het gestarnte zich schaart,
Aan 't welk zij den luister moet geven.
| |
| |
Gepropt stond het hooge balkon van arduin
Met menschen uit allerlei volken,
En rees, met den dreunenden toon der bazuin,
Het juichend geroep naar de wolken.
Want uit was de treurige en heerlooze tijd;
Voldongen de lange, verwoestende strijd;
Een Regter bestond weêr op aarde.
Niet blind meer regeerde en besliste de speer;
De sterke verdrukte den zwakken niet meer;
Gelijk was elks regt en elks waarde.
En toen greep de Keizer de gouden pokaal,
En wischte eenen traan uit zijne oogen.
‘Wel schittert het feest en gepast is het maal,
(Zoo sprak hij, in 't binnenst' bewogen.)
Doch 'k mis er den Zanger, den brenger der vreugd,
Die 't hart door zijn klanken verheft, en de deugd
Verheven in liedren moet leeren.
Zoo hield ik het steeds van mijn kindsheid af aan.
En wat ik, als Ridder, gezegd heb, gedaan,
Ik wil 't niet, als Keizer, ontberen.’
| |
| |
En zie: in der vorsten vol heerlijken kring
Verscheen hij, en stemde de snaren.
Vergrijsd was de lok, die zijn' schedel omhing,
Verbleekt van de volheid der jaren.
‘'t Harmonische (zegt hij) vloeit uit van de Lier.
Daarom zingt de Zanger het Hemelsche vier
Der liefde, en het hooge en verheven;
Hij prijst wat het hart en de zinnen vereert.
Doch noem mij het lied, dat mijn Keizer begeert
Bij 't heerlijke feest, hem gegeven.’
‘Hoe zoude ik (dus antwoordt de Keizer hem weêr)
Den Zanger, den vrijen, bevelen?
Hij immers gehoorzaamt een' hoogeren heer.
Geen dwangzucht beheersche zijn spelen.
Gelijk aan den storm, die de wolken doorsuist,
Men weet niet van waar, noch waarhenen hij bruist;
Een wel, in de diepte verholen,
Zoo stroomt ook zijn leerzaam gezang uit de ziel,
Het wekt door de les, die zijn lippen ontviel,
't Gevoel op, in 't binnenst' verscholen.’
| |
| |
En ras, met een' greep, die het speeltuig doortrilt,
Zingt deze, onder magtige slagen:
‘Ter jagt ging een Ridder, om 't vlugtige wild,
Den schichtigen steenbok te jagen.
Hem volgde zijn knaap, met het jagtschot bezwaard,
En toen nu al verder en verder zijn paard
Hem omjoeg langs bloeijende velden,
Verscheen hem een Priester, die vuriglijk bad,
Zijn hand hield het Ligchaam des Heeren omvat,
Terwijl hem zijn dienaars verzelden.
En nu boog de Ridder in ootmoed het hoofd:
Hij eerde den Redder der zielen,
Den hoogen Verlosser, aan menschen beloofd,
Die, laas, tot de zonde vervielen.
Toen ruischte er een beekje door't blozende veld;
Het wast, van een' springvloed gevuld, met geweld,
En stuit nu der wandlaren schreden.
Doch de een legt het Heilge en Hoogwaarde ter zij',
En trekt van zijn voeten de schoenen, om vrij
Door 't bruisende beekje te treden.
| |
| |
Wat doet gij, Eerwaarde? (zoo spreekt nu de Graaf,
En staart op den dienaar der Kerke.)
Ik draag (was het antwoord) de Hemelsche gaaf,
Op dat zij een' kranke versterke.
En zie, nu ik kom aan de brug van de beek,
Versloeg haar het brullende nat; zij bezweek,
Door 't woelen der golven verdreven.
Op dat nu zijn troost tot den smachtende koom
Doorwade ik, met nakende voelen, den stroom,
En breng hem zijn Heil en het Leven.’
‘Toen hief hem de Graaf op zijn paard, en hij gaf
Den Priester de kostlijke toomen,
Op dat aan den rand van het wenkende graf
Zijn God tot den lijder mogt komen.
Hij zelf nam het ros, dat zijn dienstknaap bereed,
Terwijl hij den lust tot de jagt nog voldeed;
Maar de ander verkwikte den kranken
En bragt, toen de blozende morgen verscheen,
Het Ridderlijk paard aan den toom weder heen,
En kwam, om den Graaf te bedanken.
| |
| |
Alzoo niet, mijn vader, (sprak deez met een' blos)
Niet meer tot den strijd of tot jagen
Gebruik' men van nu af, het edele ros,
Dat eens mijnen God heeft gedragen.
Wilt gij 't niet voor eigen gewin of tot werk,
Zoo zij het gewijd aan de dienste der Kerk,
Want Hem toch heb ik het geschonken,
Van Wien ik mijne eer en het wereldlijk goed
Te leen draag uit min; Die voor mij heeft gebloed,
En schuldloos aan 't kruis werd geklonken.
Zoo moog' dan die God, (was het antwoord met een)
Die God, Dien uw hart houdt voor oogen,
U eeren; want Hij toch, Hij is het alleen,
Die 't nedrig gemoed kan verhoogen.
Een maglige Graaf zijt gij reeds en vereerd
Alom waar uw wijsheid den Zwitser regeert.
U leven zes dochters en bloeijeu;
O mogen (zoo sprak hij en 't sneeuwwit gezigt
Ontgloeide als bezield van verhevener licht)
Zes Kroonen in allen U groeijen!’
| |
| |
En peinzende zat nu de Keizer, ontzet,
Ontzet als de Vorsten, die 't hoorden,
Doch naauw had zijn oog op den Zanger gelet,
Of klaar werd de meening der woorden.
De trekken des Priesters herkent hij terstond;
Zijn bigglende tranen besproeijen den grond;
't Zijn tranen, die Rudolf vereeren.
En elk zag verborgen den Magtigen aan,
En kende den Graaf, die deez daad had gedaan,
En prees toen het Godlijk regeren.
amsterdam.
G. GRAVE, Jz.
| |
Aanmerking van den Duitschen Dichter.
Tschudi, die deze anecdote heeft overgeleverd, verhaalt ook, dat de Priester, dien dit geval met den Graaf van Habsburg gebeurde, naderhand Kapellaan bij den Keurvorst van Meints is geworden, en er niet weinig toe heeft bijgedragen, dat de gedachten van den Keurvorst op den Graaf van Habsburg geleid werden.
|
|