| |
| |
| |
Sophonisba.
Uit puin en zand opeengehoopt;
Uit tempels, door 't geweld gesloopt,
Uit opgedroogde bron en gracht
En de overblijfsels uwer magt,
Die eeuwen scheen te duren;
Uit die verwoesting, roept met klem,
Als uit het graf, een doffe stem:
‘Mijn grootheid is geweken!
En 't needrig Marsa, dat gij ziet,
Herinnert mijn vermogen niet
Waarvan al de eeuwen spreken.’
Maar schooner, wijdvermaarde stad,
Staat in het grijs historieblad
| |
| |
Uw naam en roem geschreven.
Daar praalt gij voor het nageslacht
In volle majesteit en kracht
Daar slaat gij in één oogenblik
Gansch Home met ontzetbren schrik.
Van de Alpen, als een watervloed,
Die sluis en dijken scheuren doet,
En stroomen op zijn velden!
Bij 't daverende krijgsgeschal
Dat stormde uit Dido's breeden wal
Zij, jong en schoon en kloek en fier,
Met vorstelijken tooi en zwier,
Scheen langs den grond te zweven.
En Asdrubal, trotsch op den schat,
Dien hem zijn echt geschonken had,
Hield haar in hooge waarde;
Zij kroonde hem op 't zegefeest
En was de blijdschap van zijn' geest;
Zijn hoogste goed op aarde.
| |
| |
O eedle telg! der steden roem
En aller maagden krans en bloem,
Daar komt u Syphax groeten,
Daar ziet uw oog zijn heldenblik,
Daar voelt uw hart dien zachten schrik,
Daar buigt hij voor uw' voeten.
Geluk! geluk! o reine bruid!
Zoo galmt geheel Carthago uit,
En 't strand herhaalt die klanken.
De blijdschap danst om d'echtkoets rond,
De liefde kroont het trouwverbond
Met palm en wijngaardranken.
Maar Sophonisba! 't heil, door d'echt
Zoo gunstig aan u toegezegd,
Hoe spoedig was 't vervlogen!
Uw kroon en troon en rijksgebied,
Getrouwe gade! werd het niet
Een waterbel voor de oogen?
Gelijk de storm door zijn geweld
Den hooggetopten ceder velt,
Zoo viel uw grootheid neder.
| |
| |
Maar uit der eeuwen nacht en puin,
Uit gruis van marmer en arduin
Herrijst zij glansrijk weder.
Daar draait het wentelende lot,
Dat met der volken glorie spot,
En over zee en breeden vloed
Komt Scipio, zoo groot in moed,
Gelijk een Godheid dagen.
Helaas! daar brandt Carthagoos vloot;
Daar valt de trouwe bondgenoot,
Beroofd van kracht en leven.
Ja, Sophónisba! uw gemaal,
Die uitblonk als een zonnestraal
Moet in den kerker sneven.
En gij, in liefde groot en sterk,
Gij leeft, als door een wonderwerk!
Maar wat is toch een leven
Waar eer en roem en glans verdwijnt,
Waar men in slaafsche boeijen kwijnt,
De hoop ons heeft begeven?
| |
| |
Hoop dochter van den Veldheer, gij
Wordt weêr door Masinissa vrij,
Hij breekt uw slaafsche banden;
Hij droogt uw tranen, stilt uw' rouw,
En legt den eed van huwlijks trouw
Maar Scipio, hoc stout in 't veld,
Was hij een groot, regtschapen held?
Verdient zijn naam geprezen?
Een dwingland, die uw' echt verbreekt,
En dan als boel van liefde spreekt,
Zou die grootmoedig wezen?
Is 't groot, als m'in zijn oogmerk faal,
Een Rijksvorstin, in zegepraal
Aan zijne kar te snoeren?
Haar zoo ten schimp en spot en smaad,
Ten schouwspel van elk onverlaat,
Langs markt en straat te voeren?
Neen, Sophonisba, gij bleeft groot!
Veel liever van uw' echtgenoot
Den gifkelk leêg te drinken,
Dan, door des vijands woeste vuist
| |
| |
In 't stof geworpen en verguisd,
O! als het laatste nageslacht
Carthagoos neêrgeworpen magt
Dan zal het op uw grootheid zien,
U zijne erkentlijke offers biên
Maar vloek daal neêr op den Romein,
Die u, zoo schoon, zoo kuisch, zoo rein,
Bij 't ordeloos rinkinken
Der zaamgevloeide Bacchus' schaar,
Gelijk slavin, voor 't hoog altaar,
Zou leiden en doen blinken.
Triomf! ook Rome's trotsche wal
En praalgebouwen, zonder tal,
Zij liggen diep bedolven.
De storm van 't Noorden brult en woedt:
Een vuur stroom en een zee van bloed
Bedekt hen met hun golven.
haarlem.
C. DE KONING, Lz.
|
|