Belgische Muzen-Almanak. Jaargang 3(1828)– [tijdschrift] Belgische Muzen-Almanak– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina *4] [p. *4] [pagina 45] [p. 45] Elise. In 't lommer van een statig woud, Daar lag een hut verscholen; Doch om dit needrig rieten dak Kwam menig minnaar dolen. Dat afgezonderd plekje hield Een schoone bloem verborgen; Die zich voor 's wandlaars oog ontsloot Bij elken zomermorgen. Want, loeg de schoone daggodes Des morgens door de boomen, Dan zag men uit de schaamle stulp De schoone Elise komen. [pagina 46] [p. 46] Dan paarde zij haar morgenzang Aan 't lied der vooglenkoren, En deed, als de avondschaduw neeg, Haar zoet geluid weêr hooren. Al vroeg reeds werd deez lieve maagd, Om hare aanvalligheden, Door elken jongling uit die streek Vergood en aangebeden. De brave Alcest, een hupsche borst, De keur der herdersknapen, Bezocht het eenzaam hutje vaak En hoedde dáár zijn schapen; Want, sinds hij lieve Elise zag, Ging de onrust door zijn leden, De wereld werd hem rampwoestijn, De plek der hut een Eden! Eens trad, door zijn gezang bekoord, Het mollig kind te voren, Toen scheen, voor onzen herdersknaap, Het zaligste uur geboren. [pagina 47] [p. 47] Verrukt snelt tij naar Lise heên, Valt aan haar voeten neder, En stamelt, wat hij staamlen kan, En kust haar handjes teeder; Maar Lise redt zich met de vlugt En ijlt haar stulpje binnen; Fluks zet zij zich aan 't spinnewiel, Doch... kan van schrik niet spinnen. En nu Alcest de poezle hand Der schoone maagd mogt kussen, Nu is zijn laaije liefdevlam Door niet met al te blusschen. Sinds zijgt Alcest, als de avond daalt, Bij Lises hutje neder, En speelt, op meer verhoogden toon, Zijn minneliedjes weder. Maar ook in 't lieflijk avonduur Ontsluit de maagd haar woning, Dan steelt de vlugge herdersknaap Een kusje ter belooning. [pagina 48] [p. 48] Soms klaagt hij haar zijn harteleed En eenzaam zwervend leven, Of spelt haar sprookjes op den mouw Met scherts en boert doorweven. De onnoozle maagd, in 't eind onthutst, Wijl hij steeds zuchtte en steende, Vroeg eens haar moeder: wat Alcest Met zucht en klagt toch meende. De moeder kon 't beschroomde kind Niet langer zóó aanschouwen, En sprak. ‘Mijn lief! de jongen mint En wil u zeker trouwen.’ Maar, sinds de zaalge huwlijksband Het jeugdig paar vereende, Vroeg Lise de oude vrouw niet meer, Wat hare herder meende! A.J. TEN HAGEN, Jz. Gorinchem. Vorige Volgende