Belgische Muzen-Almanak. Jaargang 3(1828)– [tijdschrift] Belgische Muzen-Almanak– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 41] [p. 41] Aan de Zanggodin. Frui paratis et valido mihi, Latoë, dones; ac, precor, integrâ Cum mente nec turpem senectam Degere, nec citharâ carentem. Horatius. Gij, die met minnelijken lonk Mijn wiegje hebt begroet, En reeds den knaap de dichtervonk Deedt tintlen in 't gemoed; Die uit des jonglings kloppend hart, Met onweêrstaanbren drang, Een treurlied lokte in elke smart, In elke vreugd een zang; [pagina 42] [p. 42] Die thans den man de zaligheid, Aan 't hart der gaê gesmaakt, Met hemelglansen overspreidt, Zijn huis ten Eden maakt; Gij, dochter van den God van 't licht, Blijf, Muze, blijf mij bij, En dat de voedster van het wicht Nog 's grijsaards troost eens zij. Beziel mij steeds voor 't ware en schoon', Voor God en 't Vaderland! En, slaakt mijn lier ooit andren toon, Verbreek haar in mijn hand. Hoog steeds in mij dien vlammengloed Voor vrijheid, regt en licht! En, stijf 'k ooit dwang of euvelmoed, Sluit dan mijn lippen digt. Maar blijf ik steeds uwe inspraak trouw Geef gloed dan aan mijn lied; Zelfs in der grijsheid winterkou Verlaat me uw koestring niet. [pagina 43] [p. 43] Ach! weinig smeek ik af van God; - Geen schatten, magt noch rang - Slechts levensrust en huisgenot En aandrift tot gezang: Een huisdak in het Herfstgetij, Een loofhut in de Lent'; Een beker wijns voor vriend en mij, En brood tot aan mijn end: Wat lauwren om mijn citer heen; - Of, God! is dit te veel, - Dat dan haar klank mij zelv' alleen Met gade en vrienden streel. Dat zij mijn kleenste vreugdgenot Tot hemelwellust hoog', En bij den zwaarsten slag van 't lot Nog zacht mijn tranen droog'. Al vlecht de kunst geen lauwerblaân Dan om mijn lijkbus heen, Zij zonde toch mijn levensbaan En deed me op bloemen treên. [pagina 44] [p. 44] Zij tooide toch den zilverglans, Die eens mijn kruin omgraauwt, Nog met den blijden rozenkrans Waarvan de Gratie daauwt: Den krans, dien Théos zanger droeg, Die, door zijn toovergloed, De sneeuw zijns hoofds in blosjes joeg, In vlam zijn stollend bloed. O, mij die krans, o, mij dat lot, Die grijsheid, jong en schoon! Dit, Muze! smeek ik af van God, Geen lauwren bij de doôn. gorinchem. A. BOXMAN. Vorige Volgende