| |
| |
| |
Winterzegen.
Schoon ge ook woest en knorrig ziet,
Niets dan vlok en hagel biedt,
Waatren stolt en grijst de daken,
Plant en loover dorren doet,
Winter! toch, hoe fel ge woedt,
Voel 'k mijn borst van vreugde blaken;
'k Weet - wie ook uw' aanblik schuwt,
Dat ge uw woên aan zegen huwt.
Menig dole er bibbrend rond,
Zoek' de sprankjes van den grond,
Onder 't ruig der sneeuw begraven,
Of verwensche in stilte uw' duur,
| |
| |
Langzaam voortglijdt, en de gaven,
Die het andren mild vertrouwt,
Hem - toch ook een mensch - onthoudt;
Ginds jage een' van angst het hart,
Als hij, door den druk benard,
Van het karig loon verstoken,
Troostloos bij de zijnen zit,
Vruchtloos om erbarming bidt,
In het kleed des noods gedoken;
En hij - minnend vader, man,
't Harde brood niet winnen kan;
Toch, wat jammer ge elders sticht,
Toch, hoe streng ge uw' last verrigt,
Zijt ge een boô van liefde en leven.
O, door u beproeft ons God,
Of wij 't onwaardeerbaar lot,
Ons, slechts onverdiend, gegeven,
Of wij 's voorspoeds heldren schijn,
Onberisplijk waardig zijn.
| |
| |
Gij, gij zaligt ons bestaan,
Spoort tot weldoen vriendlijk aan;
Waar, gebogen voor uw roede,
't Naar gebrek de hart-aâr knaagt,
De arme brood en deksel vraagt,
Schreijend smeekt om hulp en hoede,
Daar wijst ge op den broederband...
En we ontsluiten bart en hand.
Zoo breidt ge uwen invloed uit!
Stille dankbaarheid ontsluit
Aller harten, diep bewogen;
Liefde en weldaad heerscht alom,
De aarde schijnt een Heiligdom,
Zelfs de zondaar ziet, gebogen,
Minnend op den arme neêr,
En de deugd herkent hij weêr.
Grijze Vader van het jaar!
Wie dan huivrend op u staar',
Uw gestrengheid roekloos doeme;
Duld, dat vol van dankbren gloed,
| |
| |
U een eerlijk, stil gemoed,
Zegen voor de menschen noeme.
Duld een offer, smaad het niet,
Hoor een u gezongen lied!
Zoudt ge niet zoo welig bloeijen;
Sluimer legt hij u wel op,
Maar hergeeft u dra een knop,
Die vol luister op zal groeijen,
Zie, van 't ligte juk ontdaan,
Lente! slechts uw roosjes aan.
Uwe toetssteen vonkelt vuur
In des grijzen boezem neder;
Aan het einde van zijn baan,
Staart hij u bemoedigd aan,
Lente en jeugd herkent hij weder:
Achter 't floers, door u gespreid,
Weet hij, schuilt onsterflijkheid!
| |
| |
Winter! naamloos is uw zoet!
Aan 't voor kunst ontgloeid gemoed
Schenkt gij onwaardeerbre stonden,
Als het avonduurtje toeft,
En de geest uw hulp behoeft,
Stil aan huis en haard verbonden,
Omtast in den rijken schoot,
Dien de kennis hem ontsloot.
Onbetaalbaar waart ge mij,
Die ik oefnend heb gesleten;
Peinzend op mijn levensdoel,
Weggedrongen en vergeten,
Menig zorg van 't hart gejaagd,
Door mijn Muze's hand geschraagd.
'k Heb, verrukt en ijver-vol,
Van mijn Vaderland de rol
Dan eerbiedig opgeslagen,
En, in 't hoekje van den haard,
| |
| |
- Gunstig ook voor mij bewaard -
Op mijn Vaadren roem gedragen;
Bij hun dapperheid en deugd
Vaak gedankt, geschreid van vreugd.
'k Zag de Kastieljaansche magt
Wijken, voor de leeuwen-kracht
Van mijn nooit volprezen Vaadren;
'k Beefde voor der Britten trots,
Maar, zag dra, als Englen Gods,
Een De Wit en Ruiter naadren,
En der Britten hoogmoed dook
Angstig weg in Chattams rook.
Ja! volzalig 't avonduur,
Dat gij, wachter der Natuur!
Schenkt aan Vaderlandsche zonen;
Schooner schijnt de grond mij dan,
Waar ik danken, bidden kan;
'k Ruil hem voor geen vorsten-kroonen,
Noch voor vreemden rang of stand,
Dierbaar is mij 't Vaderland.
| |
| |
Die verrukking is mijn deel,
En ik dank haar u geheel:
Uw gestrengheid, uwe boeijen
Hechten vaster hart en toon
Aan het wetenschaplijk schoon;
Zachter zal mijn Muze vloeijen,
Als, door uwen blik bepaald,
Haar geen zomerglans bestraalt.
Hoe ge ook buiten snerpt en woedt,
Liefde en Vriendschaps zalig zoet
Doet ge ons meerder stil genieten;
'k Heb zoo menig uur van vreugd,
Toegewijd aan liefde en deugd,
Onbezorgd daar heen zien vlieten.
Smart en rouw vlood vlugtig heen,
Vriendschap sloot den kring alleen.
Grijze Vader van het jaar!
Wie ook huivrend op u staar',
Ik zal nooit uw strengheid doemen,
Maar, met een ontgloeid gevoel,
| |
| |
Danken voor uw heerlijk doel,
Zegen voor den mensch u noemen,
U vereeren door dit lied,
Goede Winter, smaad het niet.
's gravenhage.
A. DE JONG, Gtz.
|
|