| |
| |
| |
De Nederlandsche Vlag.
Ja, rol u uit en wapper rond,
Beschaduw d'overdierbren grond,
Waar gij de zachtste koestring vond,
Toen ze uw geboorte eens mogt aanschouwen;
Ontrol uw wrongen, vrije vlag,
Nu elk u weêr begroeten mag,
Die u weleer in luister zag:
Want, na een vreeslijk avondgraauwen,
Verrees voor u de schoonste dag.
Ontrol uw wrongen, glad uw rimpels
En baken 't Vaderlandsche strand;
En wijzen naar dat Vaderland
De langzaam opgedoemde wimpels,
Toon dan zijn' zonen op de zee,
Den stillen schoot der veilge reê.
| |
| |
De zeerob, mat van rustloos zwerven,
Het lang en martlend afzijn moê,
Wuift u verrukt zijn hoofdkleed toe
En groet, ontgloeid, uw dubble verven;
En roept, en wijst met oog en hand:
Daar is de vlag van Nederland!
Waai rond! waai rond, in eer en glorie,
Breng Neêrlands roem de Onsterflijkheid;
't Is de eenvoud zelf van uw historie
Die glans geeft aan uw majesteit.
Waai rond, in 't oog van vriend en roover,
Ten trans van 't waterslot geplant,
En breng zoo de eer van 't Vaderland
Aan vergelegen dochters over.
Ofschoon door oostergloed bestraalt,
Toch zal uw luister nimmer tanen,
Maar zich het spoor ten toppunt banen,
Terwijl de horde der Javanen,
Hoe woest en muitziek afgedwaald,
U juichend in de stengen haalt.
| |
| |
O ja! de wierook veler volken
Zal, vrije vlag, u steeds omwolken,
U huldigen met eed en trouw,
Uit eerbied voor de roode vlekken,
Die ze in uw helder wit ontdekken,
Van 't bloed, dat eens ten prijs moest strekken,
Op dat gij vlekloos wezen zou.
Tuig! heete kamp van vroeger dagen,
Getuig, o Noorder zwalpend zout!
Dat eenmaal de eer werd toebetrouwd,
Om Neêrlands dierbre vlag te dragen!
Getuig het, wrekend smetloos staal!
Of ooit uw grootste zegepraal
Iets meer dan Neêrlands eer bedoelde,
Wanneer uw sneê den kop verbrak
Der slang, die in zijn' boezem woelde
En schuiflend naar de hart-aâr stak.
Waai rond! verkondig onze blijheid,
In schoonen tooi van eer gedost,
Waai rond, o leus van Neêrlands vrijheid!
Wat hebt gij stroomen bloeds gekost!
| |
| |
Eens waart gij aan uw' steng gebonden
Toen geenen u ontkluistren konden....
Een Genius werd neêrgezonden,
En nu - God dank! gij zijt verlost.
Ons heugen nog die schrikbre dagen,
Die dagen van ontzettend wee,
Toen op het land noch op de zee
Onze oogen Neêrlands vlaggen zagen;
Die dagen, zwarter dan de nacht,
Geen enkle lichtstraal deed ons hopen,
Geen scheemrend uitzigt brak ons open
En aan geen redding werd gedacht.
Maar de Eeuwge wilde ons heil volmaken,
Gods gunst bestraalde Neêrlands grond:
Daar kwam het hoog bevel tot slaken
En de ijzeren teisterbanden braken,
Het vuur der Vrijheid sloeg aan 't blaken
En Neêrlands vlag waaide om en rond.
Toen knielden wij, om God te loven,
Toen dreunde 't donderend gebrom
Van 't feestgeschut; van trans en dom
Woei Neêrlands vlag en wimpel om!
| |
| |
Toen steeg het blij: ‘hurrah!’ naar boren,
God dank! dat was een blijder kreet,
Dan toen de woestheid opstand kraaide,
En de adelaar, van vleuglen breed,
Met weidsche praal in eere waaide;
God dank, dat was een blijder knal,
Dan eenmaal door het luchtruim bromde,
Die de uitspraak van ons regt verstomde,
En 't lijkschot was bij Neêrlands val.
Toen weende men bij 't lijkgesteente,
En aaklig was dat zwijgend graf,
En bij dat wreed vermoord gebeente
Dwong de euvelmoed een' juichtoon af.
Maar 't is voorbij, wat leed wij torschten,
Hij vlood daar heen, die bange dag:
De vrije Nederlandsche vlag
Omhult den besten aller Vorsten;
Zijn wijsheid dekt, van strand tot strand,
Die vrije vlag van Nederland.
Zou uw kroost het niet meer weten,
Neêrland, Neêrland, dierbre grond!
| |
| |
Dat uw vlag, van een gereten,
Slechts uw diepe wonde omwond?
Daar ze u zoo ten val zag neigen,
D'allerzwaarsten slag zag dreigen,
Wijl men snood uw regten schond,
Neêrland, Neêrland, dierbre grond!
God beware ons, dat wij 't konden!
Hoe veel bloed er werd verpand,
Toen de Vrijheid lag gebonden,
In 't geteisterd Nederland;
Hoe veel schuldloos bloed er leekte
En tot God om wrake smeekte,
Diep verguisd, bevlekt met schand',
Door een wreede beulen-hand.
Heilige eerbied gloeit in de aadren,
Warme liefde in aller borst,
Liefde tot het erf der Vaadren
Dat zoo veel reeds heeft getorscht.
Vaders, leert uw dankbre zonen
Vroeg de Goddelijke toonen
| |
| |
Toegewijd aan Land en Vorst,
Jaagt dien gloed hun in de borst.
Als geen zon dit erf bestralen,
Als geen strand der golven tal
En ter bedding strekken zal,
Dan zal 't oog des scheeplings dwalen
Over de eens bebloemde dalen,
Dan geneigd ten zeekren val
Tol betalend, als 't heelal;
Dan nog zal, bij 't bruisend klotsen,
't Woedend snerpen van d'orkaan,
Op de barre kruin der rotsen
't Bontgeverwde teeken staan;
En, bij 't angstig zuchten slaken,
Barstend botsen, splijtend kraken,
Bidt de scheepling, in 't vergaan,
't Bontgeverwde teeken aan.
rotterdam.
L. VAN DEN BROEK.
|
|