| |
| |
| |
Socrates.
Neen, 'k vlecht geen lauwerkrans den helden,
Vaak helgezanten dezer aard,
Die om hun kar, op de oorlogsvelden,
Schrik en verwoesting ziet geschaard.
Moog, bij het blikkren der helmetten,
De Faam hun daden uittrompetten,
En grifflen in arduin hun naam voor 't nageslacht;
De menschheid kan geen kransen binden
Voor hem, die't Volksregt trotsch verkracht,
En rust en welvaart doet verzwinden,
En elken lauwertak, op 't veld des roems gezocht,
Voor beken bloeds en tranen kocht.
| |
| |
Maar gij, rijs voor mijn oog, o Wijze,
Schoon eigen eeuwkring, u onwaard,
In 't jubellied slechts helden prijze,
Daar vleizucht 's Dichters lier besnaart,
Gij, wien tot in het laatst der tijden
Nog de aard' zal dankbre hulde wijden,
Al vindt ze u niet vereeuwd in marmren praalgesticht;
Rijs voor mijn oog: U wil 'k bezingen,
U, schepper van het heilrijkst licht,
Dat door der domheid nacht mogt dringen,
U, Wijsheids lieveling en Priester dier Godes,
Atheensche Wijze, Socrates!
Gelijk, als 't daglicht is gevloden
En zich 't azuur in neevlen hult,
Dan 't talloos tal van hemelboden
Slechts flikkrend't ruim gewelf vervult;
Maar Luna, op haar kar gestegen,
Haar lichtglans uitstort allerwegen,
En 's aardrijks halfrond juicht bij haren zilvren gloed;
Zoo blonk, met onmiskenbren luister,
Aan wijshcids levensbron gevoed,
En schittrende in het schemerduister,
| |
| |
Dat met een neevlig floers omhulde Waarheids troon,
Eens Sophroniscus' eedle zoon.
Geen afkomst mogt hem waarde leenen,
Geen rang, die hem bewondring wrocht,
Wiens oog door dwalings mistwalm henen
Des menschen hoogsten eerrang zocht.
Die - wat de beuzlende oudheid leerde -
In God een eenig wezen eerde,
En voor geen Godheên boog, die 't brein des Dichters schiep;
Die, bij 't bezef van eigen waarde,
Den mensch tot zijn bestemming riep
Als beeld der Hemelmagt op aarde,
Geboeid aan 't pligtgebod, dat met ondelgbaar schrift,
Diep in elks boezem is gegrift.
Vergeefs had vroegere verlichting,
Zich uitgeput in woordenpraal,
En stortte kunstige verdichting
Haar faablen in der Goden taal.
't Was in het tastbaar nachtlijk donker
Een flaauw en scheemrend stargeflonker;
| |
| |
't Week voor den hemelglans, die Socrates omgaf;
Hij deed het onverstand verstommen
En reet de mom der dwaling af:
Zijn geest, tot hooger spheer geklommen,
Sloeg vrij zijn blikken rond in 't onbegrensd verschiet
En - loochende zijne afkomst niet.
Zoo, boven zijnen tijd verheven,
Scheen 't of zijn mond oraaklen sprak,
En of hij aan de zon van leven,
Van licht en heil zijn toorts ontstak.
Neen, door geen looze priestervonden
Werd ooit zijn vrije geest gebonden;
Zijn helder zielsoog staarde op reiner levensbaan:
't Gevoel deed hem zijne inspraak hooren,
En 't wit van 't stoffelijk bestaan
Zag hij in beter wereld gloren.
Dat was de schoone leer, door hem met kracht verbreid:
‘Wij rijpen voor de Onsterflijkheid!’
O Attica! met heller glansen,
Dan heldenroem ooit geven mag,
| |
| |
Rijst u het licht aan 's Hemels transen
En spelt een' heerlijk schoonen dag.
Geen tijd noch lot zal 't u ontrooven,
Geen nacht dat vlammend licht weêr dooven;
Zie hoe uw jeugd, verrukt, hoort naar des eedlen taal.
Hij vormt haar hart tot reine zeden,
Der deugd ten schoonsten zegepraal.
Met geestdrift volgen zij zijn schreden,
En elk, daar 't edelst vuur des Wijsgeers borst doorgloeit,
Blijft aan zijn lippen als geboeid.
Maar waar - waar is de plek op aarde,
Daar zich de boosheid niet verheft,
En wat de Godheid edelst baarde,
Niet met haar addrenzwadder treft.
O! had die zon des lichts, Athenen!
Nooit met haar straalglans u beschenen,
De zwartste vlek verdween uit uw geschiednis blad.
De zegepraal der duisterlingen,
Die 't bijgeloof geketend had,
Kon dan den traan niet doen ontspringen,
Die, na der eeuwen tal, dat reeds in 't niet vervloog,
Nog brandend opwelt in ons oog.
| |
| |
O held der menschheid, aangebeden
Door Hellas' grijsheid en haar jeugd,
Zie 'k 't bijgeloof uw' roem vertreden,
Bezwalken uw verheven deugd:
Het staart in 't rond met valkenblikken,
Geen volksgeest kan zijn kracht verwrikken;
Het vest een nijdig oog op 't voor hem scheemrend doel,
En spant met list en boosheid zamen
En, voor het schoone en goede koel,
Durft het uw' val, uw' dood beramen....
't Ontwerp der hel gelukt, en binnen 's kerkers muur
Verbeidt ge uw jongste levensuur.
Maar even als in 't zwartste duister
Het prachtig vuurwerk heerlijkst praalt,
Zoo prijkt de deugd met hooger luister,
Waar de ondeugd op haar zegepraalt.
Groot blijft zij: grooter in den kerker
Dan op een' troon haar rampbewerker;
Dat is de toetssteen, die haar Hemelwaarde toont:
De lauwer sier' den kroonenroover,
Het zelfbewustzijn, dat haar kroont,
Vlecht haar geen krans van dorrend loover;
| |
| |
De glans, die haar omgeeft, wijkt voor geen' onspoeds nacht,
Maar schittert nog voor 't nageslacht.
Zoo toont zich Socrates in boeijen,
En bij het naadren van den dood:...
De tijd mag nutloos niet vervloeijen,
Eer de aard' zijn stof bergt in haar schoot.
Zijn vrienden, die zijn lot beweenen,
Staan, diep getroffen, om hem henen;
Hij stort een kennisschat in hunne zielen uit.
Door hooger geestkracht aangedreven,
Geen foltrend zelfverwijt ten buit,
Slaat hij een' vasten blik op 't leven,
Dat straks voor hem verdwijnt, en vest het hopend oog
Tot beter werkkring naar omhoog.
Daar, binnen de enge graauwe muren,
Athenen! staat uw schoonste jeugd.
De kerker wordt hun in die uren
De leerschool van de reinste deugd.
En ijlings vlieden er de stonden,
En aan des Wijzen taal gebonden,
| |
| |
Drukt hen te feller nog de smart om 's Eedlen lot.
Maar vruchtloos zijn hun smeekgebeden;
Hun trouw ontsluite 't aaklig kot,
Hij vest zijn blikken op 't verleden,
En, kalm door zielenrust, staart hij op 't zwart verschiet,
Doch blijft, waar 't pligt en wet gebiedt.
Zoo moog 't beslissend uur genaken;
De Wijze blijft zichzelv' gelijk.
Geen vrees doet hem naar 't leven haken,
Waar hem verbeidt het doodenrijk.
Nog zeegnend drukken zijne handen
Zijne onvergeetbre liefdepanden,
Terwijl voor 't aardsch bestaan zijn uiterste ure slaat;
Maar, van zijne overwinning zeker,
Halsreikend naar volmaakter Staat,
Neemt hij den giftdrank, - leêgt den beker,
En - daar zich voor zijn' blik een hooger spheer ontsluit,
Blaast hij den laatsten adem uit.
Maar nog - na eeuwen zijn ontvaren -
O Wijze van Oud-Griekenland!
Nog trillen u ter eer de snaren
Des Dichters, die u 't reukwerk brandt.
| |
| |
Nog wordt alom uw lof gezongen,
En klinkt uw naam van aller tongen,
Bij 't laatste kroost der aard', dat deugd en wijsheid mint.
Hoe ver der eeuwen stroom moog loopen,
De tijd, op d'adem van den wind,
Zal trotsche praalgebouwen sloopen,
Maar delgt uw' naam niet uit, dien, waar haar tempel rijst,
De Deugd haar volgelingen wijst.
O zoo ge, in later tijd geboren,
Het Godsrijk hadt gevest gezien,
De stem van Hem hadt mogen hooren,
Die Hemelwijsheid de aard' kwam biên;
Ja, aan Zijn' voeten neêrgebogen,
Hadt gij Zijn lessen ingezogen
En 't dorstig hart gelaafd aan hooger kennisbron,
En voor den Redder aller zielen,
Het Licht der wereld, 's levens Zon,
Geloovig willen nederknielen.....
Maar'k zwijg... ligt dat uw geest alreê Zijn' lof verbreidt
In de oorden der Onsterflijkheid.
rotterdam.
H. MARONIER.
|
|