| |
| |
| |
De Toekomst voor Nederland.
In 't uiterste gevaar is Neérlands lot beslist;
In 't worstlen tusschen dood en leven!
De vrije levenskracht, door eigen schuld verkwist,
Is Neêrlands volk terug gegeven.
Verdeeldheid was de bron van kwalen zonder tal;
Zij; teelt van ongebonden zeden,
(Geene opgeworpen plaag van't nukvol blind geval,)
Had ons de hart-aar afgesneden.
Geen redding buiten God! wij, dwazen, zonder eer,
Wij zagen Hem voorbij, wij bogen 't hoofd ter neêr
Voor de afgoôn onzer nageburen,
Bedwelmd door heillooze offervuren.
| |
| |
Ziet, hoe de ontstoken wond aan de ingewanden knaagt,
En 't leven binnen naauwe palen
In 't nog gespaarde deel van 't rottend ligchaam jaagt,
En naauw gedoogt het ademhalen.
Nog weert de laatste vonk van't zijn de doodstuip af,
Maar 't is 't rampzaligst hooploos smachten...
Gods goedheid zegeviert! voert ons voorbij het graf,
Herstelt de kiem der levenskrachten,
Ja, giet in't rillend hart, door schuldbesef verscheurt,
De balsemende hoop, die 't ranke ligchaam beurt,
En sterkt den wil in 't grootsch bemoeijen,
De smet ten wortel uit te roeijen.
Dit, Neêrland, is uw beeld! Had God u niet gered,
Gij waart met schande en smaad bezweken;
Verwoesting had alreeds de laatste bijl gewet,
Om uw verstijfd geraamt' te breken.
Uw naam, als volk der aard', bezoedeld en veracht,
Zou slechts uw' bouwval overleven,
Om Frankrijks slavenstoet, - 't verbasterd nageslacht, -
Als eeuwge schandvlek aan te kleven.
| |
| |
God redde u niet alleen; God heeft uw' naam verhoogd!
Verbroederd met den Vorst, op wien Europa boogt,
Herneemt ge uw' rang als Volk der aarde,
En handhaaft dien met mannenwaarde.
De ontbonden deelen van het waglend staatsgebouw,
Voorheên ten halve slechts verbonden,
Hereenigd, met Gods hulp, door Nederlandsche trouw,
Die 't heil van 't Vaderland moet gronden,
Doen 't staatsgevaarte, thans op eigen zwaarte trotsch,
Onwrikbaar rijzen naar de wolken:
Daar staat het, onvervaard, ontzaglijk als de rots,
Die 't woên weêrstaat der waterkolken.
Gij, eensgezindheid, waar het staatsgevaarte op rust,
Gij, Nederlandsche trouw, u zelve weêr bewust,
Hoe zullen de ongeboren jaren
Der toekomst op uw werk eens staren.
Uw werk ontvlamt mijn borst. Mijn denkkracht vliegt vooruit,
En dringt, verheven boven't heden,
De toekomst in, die haar geheimen mij ontsluit,
Maar overschaduwd van 't verleden.
| |
| |
Kiest, Nederlanders! - wilt gij d'afgeloopen tijd
Van slavernij met dubble woede
Herrijzen zien, splitst dan gewesten weêr en rijt
Den broederband in euvlen moede.
Neen, Nederlandsche trouw, gedoog dien gruwel niet;
Toon mij, ik steun op u, toon mij in't schoon verschiet
De ontwikkling dier vereende gaven,
Die Neêrlands grootheid zullen staven.
't Verleden rijstvoor'toog. 'k Zie 't worstlen eeuw aan eeuw,
Eer Neêrland mogt zijn kracht beseffen;
't Getergd geduld vergaat den Nederlandschen Leeuw,
Die 't hoofd vrijmagtig op wil heffen.
Hij rijst, zwelt woedend, schudt de manen, wekt ontzag,
En doet het zwaard voor Vrijheid gorden;
En 't bleek, toen Spanje's juk voor hem verpletterd lag,
Wat volk eens Nederland kon worden!
Maar Noord- en Zuiderdeel, de vrijheid ongewoon,
Spat uit en staat elkaâr baldadig naar de kroon,
En 't laagst vooroordeel scheidt gewesten,
Waar zich de schoonste Staat kon vesten.
| |
| |
Genoeg!... wijkt, beelden van nog banger tijden, wijkt
Voor 't mij bezielend nog aanstaande!
Kon Neérlands ééne helft, door Oost en West verrijkt,
Waartoe haar Willem d'eerweg baande,
Door eendragt sterk, haar wil doen gelden wijd en zijd,
En welvaart in haar schoot doen vloeijen, -
Hoe zal, gelouterd door dien laatsten worstelstrijd,
't Hereenigd Nederland eens bloeijen!
Nu de eigen stamboom van Oranjes heldenstoet
In nieuwe bloeikracht rijst en 't Vaderland behoedt;
Nu de onverdeelde Nederlanden
Door eendragt zich aan Hem verpanden.
Ziet, hoe de zuilen van den Staat in volle kracht,
Door Nederlandsche trouw gesteven,
De welvaart gronden voor een later nageslacht,
Dat eens Euroop de wet zal geven.
Gij, deugdgevoel en zucht voor wetenschap en kunst,
Gij, nijverheid ons aangeboren,
Weldadigheid, - het beeld van 's Hemels Vadergunst, -
Door eendragt eedier dan te voren;
| |
| |
Hoe zal de Staat, op u gevestigd, zijn gezag
Verbreiden, Oost en West beschermen met zijn vlag,
Den nabuur trotschen waan verleeren,
Maar 't heilig regt der volken eeren!
't Vangt aan, ja, 't vangt reeds aan, dat ongestoord geluk,
Dat Neêrlands roem ten top zal voeren!
De jongling staart verbaasd op 't rijzend wonderstuk,
Dat hem, als grijsaard, nog zal roeren.
Zijn nakroost, door 't verhaal van Neêrlands lot ontgloeid,
Zal't eigen spoor der Vadren drukken;
En 't laatst geslacht, dat eens in Neêrlands lusthof bloeit,
De vruchten dezer eeuw nog plukken;
Ja, de allerlaatste zoon van 't zinkend Vaderland,
Als eens 't ontbindend vuur der eeuwen de aard' verbrandt,
Zal nog, omgeven van de dooden,
't Bewonderd voorgeslacht vergoden!
leuven.
F.C. DE GREUVE.
|
|