| |
| |
| |
Pyrénens.
(Ovid. Metam. L.V.)
Bij een rotshol kwam de toren
Door de hooge wouden boren
Van Pyréneus' sterke vest;
Van dien dwingland, die verwaten
In het Phocisch rijk gewest,
Met zijn Thracische soldaten,
Zijnen roofdorst had gelescht;
Doch (door Jovis wil misschien)
Immer nog Apollo's tempel op Parnassus scheen te ontzien.
Wreed, verhard in gruwelstukken,
Bleef hij 't vrome volk verdrukken;
| |
| |
P.F. Dielman ira.t
| |
| |
Was hem tempeldienst een hoon;
Dorst hij de outervlam versmaden;
Vloekte in 't hart des Dondraars zoon,
Dien zij eerden en aanbaden
Als den lieveling der Goôn;
Doch, hoe fel tot kwaad gezind,
Veinsde hij zich,valsch eerbiedig, nog der hooge Goden vrind:
't Koor der schoone Zanggodinnen,
God Apollo's priesterinnen,
Toog nu van 't Boeotisch oord,
Langs des woesten dwinglands drempel,
Ondanks storm en regen, voort
Naar Parnassus' hoogen tempel,
Waar men Phoebus' godspraak hoort:
Listig noodigt haar Pyreen,
Tot de bui zal overdrijven, in zijn Vorstlijk hof te treên.
‘Waarom, schoonen, (zegt hij teeder)
U aan Jovis dreigend weder
Noodloos, onbezorgd gewaagd?
Heeft niet zelf der Goden Koning
| |
| |
Om een schuilplaats wel gevraagd
In Philémons rieten woning?
Sterrenkenster, Hemelmaagd,
Toef hier, met uw zustertal,
Tot voor d'adem van het Noorden Austers plaswolk vlieden zal.’
Ergloos leidt de wijze zuster
De andere in: men wacht, geruster
In het hof, der winden keer,
Die de stortvlaag zal bepalen;
En wel spoedig lokt haar weêr
't Lachjen van de zonnestralen
Naar de dienst van Pindus' Heer:...
Doch verrast, verbaasd, ontzet,
Zien zij hof en poort gesloten en den uittogt zich belet.
't Eerloos hoofd van Phocis' zetel
Durft zijne oogen nu vermetel
Op de schoone Euterpe slaan;
Ja, grijpt, dronken van zijn' waan,
Met onheilig bloed in de aadren,
| |
| |
Zelfs Thalie onstuimig aan!...
Verontwaardigd, fier, verstoord
Vliên de zusters voor zijn' aanblik naar den torentrans der poort.
Slechts één zucht, uit aller monden
Redt den reinen maagdenstoet;
Want door blanke zwanenvlerken,
Voelen zij en arm en voet
Met een nieuw vermogen sterken,
Dat haar 't luchtruim klieven doet: -
En hij, die van woede beeft,
Zweert, haar langs den weg te volgen, dien zij hem zijn voorge-zweefd.
Vol van trotsche wangedachten,
Prat op ingebeelde krachten,
Stort de Vorstelijke schoft
Zich van 't hooge burggevaarte;
En hij, die nog vallend stoft,
Is door eigen logge zwaarte -
Bof! te pletteren geploft,
Dat zijn schedel splijten doet
En de scherpe rots bezoedelt met zijn heilloos brein en bloed!
| |
| |
O! mogt elk zoo straffe dragen
Droef gewest, waar list, vooroordeel
Reine waarheid wetten stelt!
Waar de dweeperij, om voordeel,
Tegen rede trekt te veld;
En, door handen zaam te slaan,
Voor den nacht der middeleeuwen weêr den dag doen onder-gaan!
Dat die pestwalm in dees streken
Nooit verderflijk door moog breken!
Schoon dan hier veel goeds verdween,
Zij bestaan nog de oude bronnen,
Die niet uitgedroogd zijn, neen!
Die wij oopnen, leiden konnen
Om dien ouden Wijngaard heen,
Die met Rankjens ons verkwikt,
En wier groei door blinde domheid, noch doorheerschzucht wordt verstikt.
Zeegnen wij, o Phoebus zonen!
't Heilrijk oord, dat wij bewonen,
| |
| |
Waar ons geen Pyrénisch rot
Kan bedwingen of beteuglen,
Noch, het waarheidslicht ten spot,
Ons de blanke vrije vleuglen,
Door dweepzuchtig woelen, knot!
Roemen wij 't met feestgeschal,
Daar ons rede en waarheid leiden, en de Liefde boven al.
haarlem.
J. VAN WALRÉ.
|
|