| |
| |
| |
Antwoord
Op het verzoek om eene bijdrage tot den Zuid-Nederlandschen Muzen - Almanak.
Als 'k aan Neêrlands luister denke,
Die door heel Europa blonk,
Toen de nacht der middeleeuwen,
Voor het rijzend licht verzonk;
Hoe de nijverheid haar takken
Weeldrig langs dees grond verspreidt,
En haar schatten over de aarde,
Met zijn naam en roem, verbreidt.
| |
| |
Als 'k dien glans zie hooger klimmen,
Toen het voor de Vrijheid streed,
Toen 't, door eensgezindheid magtig,
Spanje voor zich beven deed,
Toen de wereld op haar staarde,
Als haar schoonste hoop en vreugd,
't Bolwerk tegen dwinglandije
't Uitzigt der miskende deugd.
Als 'k dat moedig, eervol strijden,
In het Zuid noch 't Noorden mis,
Vader Willem aller lievling,
Flips de vloek van ieder is,
En slechts 't al te hittig woelen,
Aan den een en d'andren kant,
Van een aantal roekeloozen,
't Rif, waarop de staatshulk strandt.
(Schoon het wrak, verdeeld, geslingerd,
Opgeworpen naar het droog,
En in haast bijeen gebonden,
Onaanzienlijk voor het oog.
| |
| |
Bij het onafmatbaar pogen
Van een volk, in eenvoud rein,
Blijft den Oceaan bevaren
En des handels oogelijn.)
Ja, dan klopt mijn hart van vreugde
En soms heeft mijn oog geweend,
Want het beeld van Christen-grootheid
't Nedrig Neêrland is hereend:
'k Zie, hoe 't land, waar kunst en lettren
(Hoe de trotsche vreemdling smaalt,)
Zich aan wetenschappen huwen,
In der volken rij weêr praalt.
Ja, vaak bid ik, hoor, o Vader!
Gij, die al uw kindren mint,
En vergeeft hun dwaasheên gaarne,
Zijn ze elkaâr slechts wel gezind:
Hoor de bede, hoor ze gunstig,
Van het Vaderlandsche hart:
Wees Uw Nederland genadig,
Spaar het de eens beproefde smart.
| |
| |
Zou ik dan een bloempje weig'ren,
Aan den Zuidelijken krans,
Zou 'k den rei niet willig volgen,
Tot den broederlijken dans?
Zij ook 't bloempje flaauw van verwen,
Zij de voet te loom en stram,
Huppelt niet en juicht wat ademt
Zingt niet na dat blij herleven,
Ieder vogeltje zijn lied?
Ja, 't insekt zelfs, dat daar wemelt,
Zwijgt zijn luide vreugde niet.
En 't eenvoudig madeliefje,
Wat de tuin en 't veld maar geeft,
Is een blij geschenk voor 't harte,
Dat met bloem en vink herleeft.
Breng ons, o gewenschte Lente,
Van 't herleefde Volksbestaan,
Haast den allerschoonsten Zomer,
Met zijn gouden vruchten aan.
| |
| |
Breng ons heldre, blijde dagen,
Malschen regen, milde lucht,
Nooit met koude hagelbuijen,
Noch met woesten storm bevrucht.
Speur' men slechts, als 't romlend onweêr
Dat het zwerk gezuiverd houdt,
En het al te weeldrig leven,
Aan geen doffen slaap vertrouwt;
Speur' men vrije kracht en streven,
Naar het beetre meer en meer;
Dan, dan schittert Neérlands volksroem,
Amsterdam.
N. SWART.
|
|