Belgische Muzen-Almanak. Jaargang 2(1827)– [tijdschrift] Belgische Muzen-Almanak– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 187] [p. 187] De Nacht. Ik groet, o Nacht, uw' stillen luister, Ik groet uw zielverkwikkend schoon; Uw koelte lokt, bij 't somber duister, Van uit de ziel een' dankb'ren toon. 't Verkleurt zich al door uw vermogen, Gij zijt van zoete rust het beeld; De sterv'ling moet uw' lof verhoogen Wiens geest uw plegtig duister streelt. Verrukkend schoon is 't stargeflonker, Dat tint'lend gloort aan 't hel azuur; Die starrenwacht praalt in het donker, Omstuwd van schitt'rend hemelvuur; Het zacht gekweel der nachtegalen Dringt uit de donk're twijgen door; Het beekje murmelt in de dalen, En heel de Schepping is gehoor. [pagina 188] [p. 188] O Nacht! uw tijdstip schijnt geboren, Voor snoodheid, list en gruweldaân. Den booswicht kan uw floers bekoren, En de onschuld schenkt u menig traan Maar, als door akelige droomen De schuldige van schrik verstijft, Treed ik u tegen zonder schromen, Daar kalmte mij in 't harte blijft. Dan zie ik 't zalig uur genaken, Waarin ik de Oppermagt vereer, Waarin ik 't reinst genot mag smaken, Als 'k neêrkniel voor den Opperheer: Voer, Eng'lenschaar, mijn zwakke zangen Ten troon van Hem, die 't hart doorgrondt; O, moog' deez' nacht zich zien vervangen, Door telkens blijder morgenstond! W. VAN VASTRIK. Gent. Vorige Volgende