| |
| |
| |
Anna, de schamele weduwe, te Leyden,
In den morgen van Loudag den 3 October 1574.
Met waggeltred, de loodverf op de kaken,
Zag Anna Wijnmaands derde zonnelicht.
Weêr deed haar moedertrouw den nacht doorwaken
Bij 't schamel krankbed van haar hong'rend wicht.
Des lijdens zat, hield zij den blik geheven
Naar de armelijke prent aan haren wand,
Waar 't Manna Israël een blijk mogt geven
Van Gods genade en wonderdoende hand.
Het moutbrood was verteerd, en dorre blad'ren
Bestreden vruchteloos haar stervensnood:
Niets meer mogt de arme Weduw' zich vergad'ren;
Zij staart den Hemel aan, en wenscht den dood:
| |
| |
Wie toch zou over haar zich nog erbarmen:
De Hemel toont aan de Aard' geen wonder meer....
Zij gaat haar sluim'rend kind voor 't laatst omarmen...
Genaakt het wicht, maar zijgt bezwijmend neêr.
De veege nood der stad ontroerde Nederland,
Dat in menschlievendheid en zucht ter hulp ontbrandt
Door Van de Werfs gedrag, en dat der ed'le Vrouwe,
Die Liefde's zoet verzaakte uit Vaderlandsche trouwe.
Ook Rotterdam schiet toe in Leydens duld'loos leed;
En menig vaartuig, hier gebouwd, lag ras gereed,
Van leeftogt fluks voorzien, en fiere stedelingen
Vol moeds, de veege vest der Spaanschen klaauw te ontwringen.
De Zeeuwsche Dapp'ren, met hun roemrijke Admiraal
Ontvangen welkomgroet en Vaderlandsch onthaal.
Men durft zich van den togt 't ontzet der stad beloven, -
Roemt Vader Willems doel bij 't luid ‘Oranje boven!’
En Duivenbodes vond vermeldt den Leydenaar,
Wat Nederlandsche trouw beproeft in 't bangst gevaar.
Neêrlands trouw scheen 't heilrijk doel te derven, -
Leydens hoop, lang wank'lend, weg te sterven:
| |
| |
Vrucht'loos kampt met tegenwind de vloot,
Mild bevracht, ook met het kost'lijk brood.
Leydens kreet stijgt op: ‘God! uw genade
‘Kome ons ras, om Christus' wil, te stade!
Dat, o Heer des storms! Uw almagts-wenk
Ons en onzen kind'ren voedsel schenk'!’ -
Hoort! daar neemt Gods wind en weêr
Voortgezweepte waterbaren
Doen den Kastiljaan vervaren,
En de vloot, die leeftogt biedt,
Nadert juichend Leydens Vliet.
's Heeren Dag is aangebroken!
Wijnmaands derde zonnelicht
Schenkt een hemelschoon gezigt!
Leydens vreugdbloem is ontloken:
Aangegrimd door hongerdood,
Ziet, en kust en smaakt het brood!
't Kost'lijk zuivel kruidt de beten!
Ziet, hoe in het zeebanket
| |
| |
Elk de grage tanden zet...
Al de ellenden zijn vergeten!
‘God is 't Die ons redding zond!’
Rolt het zalig Leyden rond.
Die kreet der vreugd ruischt ook in Anna's oor:
't Gejammer van haar kind deed haar ontwaken.
Er schijnt een mensch haar doodsch verblijf te naken.....
Zij lispelt: ‘Is 't mijn broeder, dien ik hoor?’
God lof! hij is 't: na 't mild verkwikken
Van 't hong'rend eigen huisgezin
Herrijst na weinige oogenblikken
Zijn schier verstorven Zustermin:
Ten tweedenmaal de vloot genaderd,
Had hij voor Anna spijs vergaderd:
- Het graf omsluit den staf haars broods! -
De broeder komt de Weduw' voeden,
En 't afgevaste wicht behoeden
Voor d' ijz'ren arm des hongerdoods.
Ziet! uitgedorde en bevende armen
Verheffen zich tot God omhoog:
| |
| |
De Hemel wilde zich erbarmen,
Hij kleurt de wang en wischt het oog.
‘God, God zij eeuwiglijk geprezen!
De dag der redding is gerezen!
't Verhongerd Leyden is ontzet!’
Zoo juicht de Weduw', diep bewogen, -
Slaat weêr op wand en prent hare oogen:
Zij was, als Israël, gered! -
De Hemel toonde aan de Aarde een kenn'lijk wonder weêr;
't Ontzette Leyden gaf der Godheid, psalmend, de eer:
't Herrees uit nacht en dood in heerlijk licht en leven,
En staat als Toonbeeld van Gods almagt aangeschreven,
Die storm en vloed gebiedt, der vog'len vlugt beschrijft,
En Man der weduwen - der weezen Vader, - blijft.
Rotterdam.
W.C. DE VLETTER.
|
|