| |
| |
| |
Graaf Albrechts geest.
Verhaal.
Graaf Albrecht lag op 't ziekbed neêr,
Die ed'le graaf, zoo vroom van zin,
Zoo rijk aan roem, zoo hoog in eer,
Maar meest vervuld van menschenmin.
Reeds joeg de doodskoû door zijne aderen;
Zijn uur van sterven zag hij naderen.
Nog eenmaal hief hij 't matte hoofd,
En drukte teêr zijn egaês hand,
Die neêrzat van gevoel beroofd
En schier van droefheid overmand,
En bad haar om haar wee te smoren,
En liet nog eens zich staamlend hooren:
| |
| |
‘Mijn Ada, ach! mijn stond genaakt:
Welras, mijn teedere echtvriendin,
Ziet gij mijn' aardschen band geslaakt
En zweef ik hooger luchtkreits in.
Ach! niets, niets boeit mij meer aan de aarde,
Dan gij en 't kind, dat gij mij baarde.
Geliefde vrouw, ach! zoo gij ooit
Weêr aanzoek krijgt om hart en hand,
Denk, eer ge u weêr in 't bruidskleed tooit,
O, denk toch aan ons eenigst pand,
En schenk uw' zoon geen' tweeden vader,
Dan waardig u en hem te gader.
Want, dit nog pijnigt mij 't gemoed,
Dat soms een lafaard, vroom in schijn,
En vlammend op mijn ad'lijk goed,
Met woorden, vol van zoet venijn,
U en den knaap....’ Hier bleef hij steken,
En de adem was zijn borst ontweken.
| |
| |
En spoedig werd met stille pracht,
Na d'afloop van den lijkdienstpligt,
In 't statig uur van middernacht,
Bij schemerglans van fakkellicht,
Zijn lijk, gevolgd door vriend en magen,
Naar 't oord der ruste heengedragen.
Daar zat nu de ed'le weduwvrouw
Verlaten op het slot alléén,
En scheen te stikken in haar' rouw,
En zag verwilderd om zich heen....
Haar zoontje, naauw'lijks driepaar jaren,
Stond droef zijn moeder aan te staren.
‘Mijn kind,’ dus hief zij snikkende aan,
‘Gij ziet uw' vader nimmer weêr:
Hij is voor eeuwig heengegaan,
En woont bij onzen lieven Heer.
O, druk u digter aan mijn harte,
En troost uw moeder in haar smarte.
| |
| |
Mijn Albrecht, ach! zoo vroeg reeds heen,
Zoo vroeg reeds uit mijn' arm gescheurd....
Ach! ik vergeet u nimmer, neen!
Mijn dierb're, nooit genoeg betreurd....
Mijn kind, o kost gij 't reeds beseffen,
Wat zwaar een slag ons hart kwam treffen!
En ik, neen Albrecht! vrees des niet,
Ik doe uw bloed, uw' stam geen' hoon,
Noch waag het goed, dat gij mij liet;
Neen! 'k leef voortaan slechts voor uw' zoon:
Nooit zal de liefde mij vervoeren,
En mij op nieuw den echtkrans snoeren.’
Zoo ging er maand aan maand voorbij,
En Adaas tranen droogden niet.
Haar zoontje zat bedrukt als zij,
Bedroefd en bleek om haar verdriet,
Of wilde soms, door lach en lonken,
De vreugd weêr in haar harte ontvonken.
| |
| |
Maar op verleiden afgerigt,
En blakend van verboden gloed,
En vreemd aan mensch'lijkheid en pligt,
En hakend slechts naar geld en goed,
Dorst Sigismund, de trotsche, 't wagen,
De hand der ed'le vrouw te vragen.
‘Reeds lang, o schoone weduwvrouw!
Heb ik uw droevig lot beklaagd,
Uw leven, vol van bitt'ren rouw,
Waaraan de worm des lijdens knaagt;’
Dus hief hij aan met zoete woorden,
Hem smeltend op der lippen boorden.
‘Maar meer nog waar 't betreurenswaard,
Dat ge in uws levens bloeistand reeds,
Als elke vreugd genieting baart,
Gebukt bleeft onder 't wigt des leeds.
Neen! dat uw levenszon weêr schijne,
'k Aanbid, ik min u; word de mijne.
| |
| |
Ja, ed'le, ja ik min u teêr:
Mij trof uw deugd en vroom gemoed;
O, ga mijn wenschen niet te keer:
Beantwoord aan mijn' liefdegloed;
'k Ben meê uit ad'lijk bloed geboren,
En deed de wereld van mij hooren....’
‘Om Gods wil, ridder! ga niet voort,’
Dus borst de ontroerde weduwe uit,
‘Nooit geef ik weêr tot d'echt mijn woord,
Dit, ridder! is mijn vast besluit:
Ik ben, al heb ik veel geleden,
Met dit mijn eenzaam lot te vreden.
Voor 't eenigst telgje van mijn' echt,
Een parel van mijn huw'lijkskroon,
Die eenig mij aan 't leven hecht:
Voor Edgar, mijn' beminden zoon,
Alléén te zorgen en te leven,
Heb ik den vader 't woord gegeven.
| |
| |
En dit, dit is mijn hoogst genot,
Mijn zaligheid, mijn roem en eer,
Waartoe ik krachten smeek van God,
En ach, wat voegt een moeder meer!
Gewis zij mag dien naam niet dragen,
Die meer geluk van God kon vragen.’
En gloeijend nu van bitt're spijt,
Schoon hij zich op de lippen beet,
Opdat geen woord van bits verwijt
Zijn' huichelenden mond ontgleed,
Was Sigismund haar zijde ontweken,
Maar zwoer zich eenmaal streng te wreken.
‘Ja! wraak voor d'aangedanen hoon,
O trotsche vrouw! verschaf ik mij:
Uw zoon.... ha! welgedacht, uw zoon
Zij 't offer van mijn razernij.....
Een zoon behoort en volg' den vader.....
Zijn dood brengt mij mijn doelwit nader.’
| |
| |
En peinzend nu op 't helsch besluit,
En hoe 't zich best volvoeren laat,
Kiest hij in 't eind zich 't middel uit,
Na lang en weifelend beraad.
Zoo wringt de slang en wringt zich weder,
En stort dan op zijn prooi zich neder. -
Aan 't slot van Albrecht grensde een woud,
Waar eik en slanke populier
Zich hief van onder 't kreupelhout,
En achter 't bosch stroomde een rivier,
Die statig van 't gebergte zakte,
En kronkelde in de breede vlakte.
En telkens als de zomerdag,
Het blinken moê, ten avond helt
En neêrdaalt met een' blijden lach,
Ging Ada, van haar zoon verzeld,
Naar 't digste van de boschpriëelen,
Waar rond haar heen de vogels kwelen.
| |
| |
Dit had de booswicht lang op 't spoor;
En nu, vermomd van top tot teen,
Sluipt hij de donk're lanen door.....
En ziet gieroogend rond zich heen,
En staat op eens voor Adaas oogen.....
En grijpt den knaap.... en is 't ontvlogen.
Hij vlugt en vliedt langs heg en sloot
Tot aan den biezenwaterkant,
En stapt daar in een visschersboot
En roeit een kort eind wegs van land,
En werpt (wat kon de boosheid wreeder!)
Den knaap in 't stroomend water neder.
En Ada.... God! haar oog verstart,
Haar mond vertrekt, haar kleur verschiet,
En hoorbaar slaat haar 't hijgend hart....
‘Mijn zoon.... ach! hoort ge uw moeder niet,
Ook gij, ter kwader uur geboren.....
Mijn Edgar!.... God! hij is verloren!’
| |
| |
En nu, wanhopend, woest en wild,
Streeft zij de paden op en neêr,
En klaagt en jammert, roept en gilt,
En wringt de handen keer op keer,
En voelt zich kracht en stem benemen,
En wankt, en valt, en ligt bezwemen.
Verhuld in digte duisternis,
Verholen bleef het helsch bestaan: -
Maar Hij, wien niets verborgen is,
De Hemel zag den gruwel aan;
Zijn wraak, al schijnt gij niets te vreezen;
O Sigismund! zal schrikk'lijk wezen.
De doodsangst heerschte op Adaas slot;
Haar knechten togen 't landschap rond,
Om onderzoek naar 's knaapjens lot....
Maar niemand, die er blijk van vond.
En Ada! ach! zij stikte in 't weenen,
En kon haar smart geen woorden leenen.
| |
| |
En 't hart vervuld van helsch vermaak
Viert Sigismund zijn vreugde bot:
Gelescht is nu zijn dorst naar wraak,
En Adaas fierte en hoop geknot.
Rampzaalge! vrees de slangenbeten
Van 't eens geducht ontwaakt geweten!
‘Nu moge 't blijken, schoone vrouw!
Nu Edgar niet meer koost en streelt,
Of ge uw gelofte blijft getrouw,
En liefst niet in mijn aandrift deelt....
Maar (roept hij uit, verwoed van zinnen)
Ik reik aan 't doel en zal verwinnen.’
De winter kwam, de winter week,
En toen de lente in bloemendos
Weêr op de velden nederstreek,
En dartelde door beemd en bosch,
Dorst Sigismund, de wreede, 't wagen,
Op nieuw om Adaas hand te vragen.
| |
| |
Hij kwam, en boog zich aan haar' voet,
Met schijn van deemoed op 't gelaat,
Dat, masker van zijn zwart gemoed,
Geen zweem van 't helsch bedrog verraadt.
Niets aâmt zijn mond dan deugd en zeden,
En zoet als honig vloeit zijn reden.
‘Gravin,’ dus waa zijn looze taal,
‘De ridder, die opregt bemint,
Herhaalt zijn bede telkenmaal,
Tot hij de schoone voor zich wint,
Voor wier bezit, zoo uitgelezen,
Geen proeftijd hem te zwaar zou wezen.
Mij ook, mij dreef dat zelfde doel,
Die zelfde hoop zoo onverdeeld,
En 't zielverterende gevoel
Der vlam, die door mijne aders speelt,
O, wil ten tweeden maal niet wraken
De beê, die 't heil mij zal volmaken.
| |
| |
Geen lage drift, geen vuig bejag....
(Hier had hij schier zich zelv' verraân,
Door 't meer dan huich'lend grimgelach,
Zoo 't Adaas blik niet ware ontgaan)
Mijn liefde.... o dat ze u 't hart vertceder....
Maar sla aldus het oog niet neder.’
En Ada zucht en Ada beeft,
En weet naauw wat zij denkt of doet,
Noch wat haar ziel te wenschen heeft,
En wat haar lot beslissen moet;
Haar wangen blozen en verbleeken
En vruchtloos tracht haar mond te spreken.
Maar Sigismund vervolgt zijn reên,
Zoo fijn, zoo kunstig uitgedacht,
Vermengd van duizend teederheên,
Zoo smeltend, zoo aandoenlijk zacht,
En stelt haar al het zoet voor oogen,
Dat weelde en wereld schenken mogen.
| |
| |
En weggesleept, vervoerd, verblind,
En voor zijn vleitaal niet bestand,
Reikt zij den moorder van haar kind,
Den moorder van haar' zoon, de hand.
Ach, wat kon de arme toch vermoeden!
Wat voor dien valstrik haar behoeden!
En spoedig stond men wijd en zijd
Verbaasd om 't schijnbaar blij berigt,
Hoe Albrechts weduw' wordt gevrijd;
God geef, dat ras haar feestdag licht!
Maar menig, in haar keus bedrogen,
Werd heim'lijk om haar lot bewogen.
En spoedig klonk het vreugdesein
In daverend trompetgeschal,
En galmde 't op het breede plein
Van 't feestgejuich in Adaas wal,
De wolk van droefheid was geweken,
De zon van heil scheen door te breken.
| |
| |
De vlag woei van den torentrans;
De vedel en de zakpijp ging,
En noodde 't boerenvolk ten dans,
Verzameld in een' broeden kring;
De kroes en berkemeijer blonken,
Ter eer van 't hooge paar gedronken.
En de adel toog te paard, te voet,
De slotpoort in, de slotpoort uit;
En 't sieraad van den joff'renstoet
Zat in de feestzaal rond de bruid,
Een roos gelijk in Floraas gaarde,
Om wie men de eêlste bloemen schaarde.
En beurt'lings werd het oog verrast
Door dans of steekspel om den prijs,
Of ging men aan een' disch te gast,
Zoo rijk als uitgezocht van spijs,
En zat m'er sprookjes op te halen,
Bij 't rondgaan van de feestpokalen.
| |
| |
In 't eind.... de huw'lijksdag verscheen:
Het regent bloemen voor het paar,
Dat opgaat naar Gods tempel heen,
Verzelschapt door een vrome schaar.
De bruîgom ging met trotse be schreden,
De bruid sloeg de oogen naar beneden.
Maar zie! toen, in 't scharlaken kleed,
De dienaar Gods, voor 't kooraltaar,
Den trouwring aan hun ving'ren deed,
En sloot hun handen in elkaâr,
En vurig bad om 's Hemels zegen,
Wijl orgeltoon en lofzang stegen:
Toen dreunde op eenmaal langs den grond,
Of 't waar' van domm'lend stormgerucht,
Een dof gebrom de wanden rond,
Verzeld van hollen zucht op zucht....
En kerkpilaar en breede bogen
En koor en sakristij bewogen.
| |
| |
De menigt' viel op 't aanzigt neêr,
De doodschrik in 't verrast gemoed;
't Wordt rondom duister langs hoe meer....
Maar eensslags rijst een blaauwe gloed
Met gele en roodgekleurde stralen,
Die opwaart schitt'ren en weêr dalen:
En zie! ter zijde van 't altaar,
(Wie maalt naar eisch het, wonder af!)
Steeg nu, te midden van 't misbaar,
Graaf Albrechts geest van uit zijn graf,
En sloeg zijn' hollen blik in 't ronde,
Die, dreigend, niets dan wee verkonde:
‘Laat af!’ dus was zijn gramme taal,
‘Bedroogne, van geen kwaad bewust!
Wat kiest ge een' booswicht tot gemaal,
Op wien de vloek des Hemels rust!
Hij, God moog' hem zijn schuld vergeven!
Ontnam uw' zoon, uw' Edgar 't leven!’
| |
| |
En naauw'lijks zweeg zijn schorre stem,
Die op de holle wanden stuit,
Of 't naar gezigt verdwijnt met hem.
En Ada!.... ach! haar ramp heeft uit:
In 's Priesters armen neêrgegleden,
Heeft zij den laatsten strijd gestreden.
En eer men nog van d'angst herstelt,
IJlt Sigismund, zoo snel hij 't mag,
Naar buiten in het open veld,
Maar rilt en huivert voor den dag;
Vertwijf'ling heeft hem aangegrepen,
En jaagt hem voort met roê en zweepen.
Hij vlood naar vergelegen streek,
Door wildernis en kronkelpaân;
Maar, waar hij ging, maar, waar hij week,
De wroeging kon hij nooit ontgaan:
De hel bleef in zijn' boezem blaken,
En knaagde 't vleesch hem van de kaken.
| |
| |
Men zegt, als hij te middernacht
Nog wild en woest in 't ronde liep,
En 't toeval hem bij 't water bragt,
Een gil steeg uit het golvend diep;
Of, als hij 't lijf ter rust ging strekken,
Hem Edgar uit den slaap kwam wekken.
Zijn slot, met torentrans en kruin,
Verlaten nu van knaap en knecht,
Verviel allengs tot stuivend puin,
Of 't waar' door hooger Hand geslecht. -
Zoo straft de Hemel list en loosheid,
Zoo wreekt Hij de onschuld op de boosheid.
J.G. GREB.
Rotterdan:
|
|