Belgische Muzen-Almanak. Jaargang 2(1827)– [tijdschrift] Belgische Muzen-Almanak– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 148] [p. 148] De Christen op zijn sterfbed. Naar De la Martine. Wat hoor 'k? 't gewijde brons klinkt brommend om mij henen! Wat schaar zie 'k rond mijn bed zoo teederhartig weenen? Voor wien dit doodsch gezang? die toorts, die flikk'rend brandt? O dood, heeft reeds uw stem, uw roep mijn oor getroffen? Welhoe? 'k ontwaak en 'k ga ten grafkuil nederploffen, Mijn voet drukt reeds zijn' rand! Doch neen! onschatb're vonk, uit Godd'lijk vuur gesproten, Onsterf'lijk wezen, in een sterf'lijk lijf besloten! Verban dien schrik: de dood ontrukt u aan 't verdriet! Verbreek, mijn ziel, uw boei, vlieg op naar hooger spheren! Het wigt van 't aardsche leed verwinnend af te keeren Is sterven, anders niet. [pagina 149] [p. 149] O ja! de tijd hield op mij uren toe te meten. Gij! boden van het licht, aan 's Hoogsten voet gezeten, Gij daalt, gij neemt me in d'arm, en voert mij op - waar heen? Reeds zweef ik aan uw zijde in d'oceaan der lichten; 't Wordt ruimer voor mijn oog, wijl de aardbol schijnt te zwichten, Te zwenken voor mijn treên! Maar hoe! wat komt mijn ziel bij haar ontwaking storen? Wat zucht, wat jammerkreet dringt ak'lig in mijn ooren? Gij, medeballingen! waartoe mijn' dood beschreid? Terwijl gij weent, heb ik mijn' rampkelk uitgeschonken, Het leed vergeten, en mijn ziel, van wellust dronken, Vaart op ter eeuwigheid! C. SERRURE. Antwerpen. Vorige Volgende