| |
| |
| |
Mikon.
Veldklacht.
De stille Hemel zag van 't vonklend firmament
In duizend oogen neêr op 't aardrijk, door de Lent
Nu versch ontsloten, en met nieuw ontloken kruiden
Getooid door d'ademtocht van 't balsemvoerend Zuiden,
De wonden heelend van des Winters geesselroê.
Het zoele West loeg nog geen morgen vrolijk toe;
Geen weêrgalm wandelde door bergvallei en dalen
Op 't ruischend morgenlied der jonge zangchoralen
Dat aan 't vernieuwde jaar het blijde welkom riep,
Maar bootste 't murm'len na van 't statigrimplend diep.
Alleen een flaauwend bleek scheen zich aan de Oosterkimmen
Te toonen, om allengs naar hemelwaart te klimmen,
| |
| |
En weg te banen aan het naadrend inkarnaat.
Als Mikon, met den trek van wanhoop op 't gelaat,
Van 't harde leger rees, om met vereelde handen
Het schaamte voedsel uit nog ongeploegde landen
Te woekren door zijn zweet, ten lichaam uitgeperst
In arbeid die 't gebeent' tot in het merg doorknerst,
En - met een dorre beet van schimm'lig brood te lonen.
Dit, roept hij, is dan 't lot bestemd aan Adams zonen,
De rug te krommen op het kouter en de spâ
Van eer de dagtoorts rijst, tot ze eindlijk onderga,
En de aarde met zijn bloed voor regen te oversproeien,
Op dat eens rijkaarts disch van lust moge overvloeien
In dartele overdaad, die daaglijks in 't genot
Met onze afhanklijkheid en noodbehoefte spot!
Hem slaven we, en helaas, zijn' nutteloozen dravers,
Klinkvoetende in 't volop des duurgewonnen havers,
Zijn brakken, zijn gezin, dat, op hun koordrok fier,
Ons, landliên, minder schat dan jacht of staatsiedier,
Ons smaadt en strafloos hoont, als boven ons verheven
Die van geen heerendisch maar eigen handen leven.
Is, Hemel, dit uw wil, uw schikking over ons? -
Helaas! ons lichaam yergt geen mollig eiderdons,
| |
| |
Geen druivensap of ooft van verr'gelegen streken;
Geen overdaad, ô neen, is 't voorwerp van ons smeeken:
Onze arm verlangt geen rust die 's lichaams kracht ontwricht:
'k Vervul gedwee, met lust, d'eens opgelegden plicht,
Te vreên, in 't mann'lijk zweet mijn mondvol broods te gaderen;
Maar vloeit er menschlijk bloed of beestlijk door onze aderen,
Wien, door geen woeker, door geen handellist verrijkt,
Het ligchaam onder 't wicht der overlast bezwijkt?
Zijn zij, die (boven ons,) aan wulpsche tafels pralen!,
En met ons drupplend bloed hun dartelheên betalen
Terwijl de zomergloed ons 't harde voorhoofd roost,
En 't muskadellen sap hun 't schaamtloos aanzicht bloost,
Niet, eens als wij, geteeld, en voortgebracht in zonden;
Als wij, in 't zondensnoer des afvals vastgebonden?
Heeft Jezus ook voor ons aan 't kruishout niet geleên,
Zijn we, en in Adams vloek, en in zijn zoen, niet één?
Wat werpt ons de afkomst dan van de eigenste Oudvoorouderen
Niet d'arbeid, maar hun hoon, versmaadlijk op de schouderen?
Wat zijn ze? uit de eigen stof, uit nietig slijk gekneed,
Wien 't eigen vonnis trof: te leven van hun zweet!
Wat is hun voorrecht in Uw schepping? hoe verkregen,
ô God? sproeit Ge uit Uw wolk den akker niet met zegen?
| |
| |
Gaaft Ge ons deze aarde niet ter oefning onzer vlijt?
Moet ze ons geen Voedster zijn, wier vrucht ons 't hart verblijdt?
Zijn we allen niet uit haar en keeren tot haar weder?
Wat drukt de moedwil dan den stand des Landmans neder?
Is 't dieper graven in haar ingewand naar 't goud
Dan eedler dan de hand die 't voedzaam koren houwt;
Gaat rusteloos gewoel om 't aan elkaâr te ontrooven
De dagelijksche vlijt die 't leven steunt, te boven?
Is 't loeren op een winst met list of kansbeleid
Verheevner dan het werk dat op Gods zegen beidt.
Ach! keerde eens 't tijdstip weêr, dat elk in zachte Vrede
Van eigen akker leefde, en 't Kijgszwaard in de schede
Geen woestenijen meer uit paradijzen schiep,
De hoogmoed geen triomf op needrige eenvoud riep,
De oprechtheid overdaad en Godloos misbruik toomde,
En de onbedorven eeuw waarvan de Aaloudheid droomde
Eens stand greep op eene aard, van oog- tot oogenblik
Vervallende in het diepst van jammer, wanhoop, schrik!
Geen waan den broederband van 't schepsel meer verdeelde,
Maar d'altijd grooter scheur van zestig eeuwen heelde;
De stervling die als rook in de openlucht vervliet,
In 't harte mensch mocht zijn, zijn eigen afgod niet!
| |
| |
Hoe zalig dan! - Maar ja, die dag wordt eens geboren:
De God van onze hoop heeft niet vergeefs gezworen.
Hij naakt, de Heiland naakt, die de aarde richten wil;
Mijn ziel, bevredig u, wees in verdrukking stil.
1826.
BILDERDIJK.
|
|