Belgische Muzen-Almanak. Jaargang 2
(1827)– [tijdschrift] Belgische Muzen-Almanak– Auteursrechtvrij
[pagina 128]
| |
De Torenbrand van Mechelen,
| |
[pagina 129]
| |
Door 't eigenst kwaad behebt. Want, waar is toch de man,
Die zich in alles zoo verstandig toonen kan,
Dat niemand met hem lacht, en die geen schijn voor waarheid
Zou nemen? 't Godendom, in al zijn hemelklaarheid,
Bedriegt zich nog wel eens, laat staan de zwakke mensch,
Die vol begooch'ling zit, en meest, in daad en wensch,
Een dwaallicht grijpen wil, onmog'lijk te achterhalen.
Ik zal, o Mechelen! den torenbrand verhalen,
Waaraan gij u vergaapte in uwe onnoozelheid.
Hoe was het mogelijk! doch ja! gij waart misleid.
De Maan alleen heeft schuld. Men leer ze beter kennen!
Uw voorbeeld zal den mensch aan wijzer doorzigt wennen,
En rijper oordeel. En zoo leere een volgende eeuw
Wat blinde schrik vermag, en 't angstig volksgeschreeuw.
't Was nacht. Het ether blonk van glinst'rend stargewemel;
De Maan vertoonde zich aan d'onbetrokken hemel;
Zij stak geen horens op, maar pronkte in volle schijf,
En noodde tot den slaap het afgematte lijf
Van al wat adem haalde in Mech'lens stille muren.
Geen wind, geen vlaag verbrak de rust der nacht'lijke uren.
| |
[pagina 130]
| |
Geen norsche Orion, die der schepen onheil spelt
In wintertijden, dreigde aan 't effen hemelveld,
Langs waar het span der Maan kwam rustig voortgereden.
Een diepe slaap beving de dorpen en de steden:
Toen zich van uit de weî een zwartgekleurde domp
Verhief nabij de Dijle, en, warlend tot een' klomp,
De stadswal oversteeg, verdikt in 't opwaarts zwellen
Door 't wasemvocht der aarde, en ligte waterbellen.
De Zephir stuwt dien rook, die langs de daken drijft,
Tot bij den torenmuur, alwaar hij hangen blijft.
De Maan, wier stralen nu door 't luchtverschijnsel booren,
Kleurt met een vurig rood den overstaanden toren,
Gelijk de Zonnegod, wanneer hij in 't verschiet,
Nog zij'lings met een' blik zijn dagreize overziet,
Den top der bergen, met de planten die er groeijen,
Door 't purprend avondrood doet tint'len en ontgloeijen,
Wijl't woud zijn licht weêrkaatst, dat wegsterft voor den nacht,
Met gouden loof getooid, in onbeschrijfb're pracht.
Intusschen komt een man, dien Bacchus vocht doet stronk'len,
Zijn herberg uit. Hij ziet de torenspitse fonk'len,
En deinst verschrikt terug, en schreeuwt uit vollen mond:
| |
[pagina 131]
| |
‘Brand! brand! de toren brandt! hij waggelt op zijn' grond!
Op, mannen! burgers, op! De vlam bedreigt uw daken!
Stuit, stuit hare eerste woede, of heel de stad zal blaken!’
De burgers, opgewekt door 't jamm'rend klaaggeluid,
Zien met verbleekt gelaat ter open vensters uit,
En denken, dat het vuur reeds knettert door hunn' panden.
Zij heffen de oogen op naar kerk- en torenwanden,
Doch sluiten ze weêr digt, voor 't ijss'lijk schouwtooneel.
Elk zucht, in 't hart bedroefd, of schreit met luider keel.
Er zijn er, die geknield den heil'gen Rombout smeeken
Voor stad en haaf. 't Gerucht loopt voort door alle streken.
De holle brandklok klept de menschen op de been.
De huizen worden leêg. Men loopt en schoolt bijeen
En propt de straten vol, verdrongen de een door d'ander.
Men luistert, gluurt in 't rond en vraagt met angst elkander,
Waar toch de brand begon, en waar hij 't hevigst woedt?
Men maant zich aan, om niet te klimmen bij den gloed,
Waardoor het stortend wand de blusschers kon verpletteren.
De trommel wordt geroerd, wijl klep en ratel kletteren.
Men steekt de noodtrompet. De schrik groeit meer en meer.
De Burgemeester springt te paard, rijdt op en neêr
| |
[pagina 132]
| |
Door 't zaamgevloeide volk, bij 't licht van fakkelvuren:
En Mechlen ziet den nacht van Trojen in zijn muren!
Welk dichter geeft die ramp in zijn gezangen weêr?
Waarom, helaas! waarom heeft Braband geen Homeer,
Terwijl 't een Ilium in Mechlen heeft gevonden?
Hij valt, de toren valt, sinds eeuwen ongeschonden!
Dat sieraad van de stad; dat kunstwerk, grootsch van stijl;
Die zek're baken voor de schippers op de Dijl;
Dat hemelhoog gevaart', waarbij heel Babylonen
Zijn' roem verliest! ‘welaan, o Mechlens echte zonen!
Brengt water! temt het vuur door 't opgepompte nat!
De heil'ge Rombout zelf, beschermer van uw stad,
Ziet op u neder - wil zijn' toren ondersteunen.
Eens zal men van uw vlijt het heldenvers doen dreunen,
En 't nakroost zal verbaasd staan luist'ren naar't verhaal!’
De bange vrees verdwijnt door klem van zulke taal.
Men haalt de ladders, sleept de buizen, vult de tonnen,
En pompt den voorraad leêg van duizend waterbronnen.
't Is al in rep en roer (als 't kroost van Danaüs,
Aan 't putten in den poel des zwarten Tartarus!)
| |
[pagina 133]
| |
Men hoost het water op door slangen en door buizen,
En schiet het in de lucht. Het overstroomt de huizen.
Gelukkig zoo 't de Maan bereiken - blusschen mogt,
Of zoo haar wagenglans verdoofd wierd met dat vocht!
Een deel der burgerij, geklommen op den toren,
Denkt, nader bij de Maan, van vuur en rook te smoren.
Zij lossen, blind van angst, de brandspuit om zich heen.
Langs alle gaten stroomt nu 't water naar beneên;
Het plast langs trap en gang. Een schipper roept: ‘Och armen!
't Is uit met ons! helaas! wat God zal ons beschermen?
Wij tartten vaak den storm in 't ruime pekelsop,
En nu verdrinken wij hier op een' torentop!’
Doch 't volk roept van het dak, waar 't gapend zit te kijken:
‘Victorie, mannen! 't lukt! de rook begint te wijken.
Wij zien geen' enk'len sprank meer vallen op de kerk.
Daar zijn de starren al! en held'rer wordt het zwerk.’
En inderdaad de brand is met de wolk verdwenen,
Want de afgeweken Maan werd bleek - heeft uitgeschenen,
En deinst al meer en meer voor 't licht der morgenstar.
Weerhou, o Maan! weerhou het zwenken van uw kar!
De dag is voor Alemene eens later opgerezen:
Ook deze nacht verdient een dubb'le nacht te wezen.
| |
[pagina 134]
| |
Zij houden dapper aan. Het overwinnend nat
Wordt op den laatsten schijn van 't maanrood uitgespat,
En de emmers vallen met dozijnen naar beneden,
En ploffen op den grond, of kneuzen kop en leden
Van menig' Mechelaar, die, na deez' droeven nacht,
Zijn builen toonen zal aan d'arts, die met hem lacht.
Met minder woede slaan de losgeborsten vlagen
Op 't rijpend koren neêr, in zwoele zomerdagen.
Het water zijpelt van den toren, vult de straat,
Zoo dat men halverlijfs als in rivieren waadt.
Daar is geen druppel meer in putten of in grachten.
De Dijle, gansch verdroogd, vreest in haar slijk te smachten;
Zij duikt in 't enge bed, kruipt bijgend door het zand:
Gelijk toen Faëton den hemel stak in brand.
Twee wagens komen nu, door magt van volk gedreven,
Aan de afgesloofde schaar een' nieuwen bijstand geven.
Zij zijn met vochtig leêr en huiden overlaân,
Die, zoo een wijze meent, om dak en muur gedaan,
Het vuur weêrhouden en de vlammen kunnen dooven.
Dat was de laatste hoop! men draagt en sleurt ze boven.
Niet slechts 't gepeupel, maar de Vaders van den Raad
Slaan handen aan het werk, en toonen metder daad,
| |
[pagina 135]
| |
Dat ze, om er leêg te staan, in Mechlen niet regeren.
Zoo doen de schepens ook, en and're hooge Heeren.
De Kloosterbroeders, met de witte en bruine kap,
Zijn ijv'rig aan hun taak op ladders en op trap;
De Kapucijnen zelfs, die bij den hoop zich schaarden,
Verzengen willig hier hunne achtb're stekelbaarden.
Zoodanig is de drift, zoo hevig is de zucht,
Om Maan en maneschijn te drijven uit de lucht.
Maar ziet! (en 't droefverhaal moet elk met schrik bevangen)
Daar valt iets van den top, dat in de lucht blijft hangen,
En naar een ligchaam zweemt. Zij ijzen die het zien,
En schreeuwen: ‘Groote God! wat zal ons nog geschiên!
Wie is de ellendeling, die neêrkomt uit den hoogen?
Hij heeft de moedermelk ter kwader uur gezogen.
Hij stort het eerst zijn bloed voor 't dierbaar Vaderland.’
Doch iemand van het volk roept van een' and'ren kant:
‘Mijn vrienden! 'k merk het al, wat uit de lucht komt nad'ren:
't Eerwaardig aangezigt van een' der vrome Vad'ren!
Zijn langen baard! zijn kap! de koord van zijn habijt!
Ja, 't is een Kapucijn!’
Elk schrikt, en vlugt, en mijdt
| |
[pagina 136]
| |
Den val des heiligen, die nu zijn hoofd en beenen
Gaat breken op den grond, en morz'len op de steenen.
De burgers sluiten 't oog, en wenden het gezigt.
Doch, daar het voorwerp nu reeds neêrgevallen ligt,
Wie stortte dus omlaag van d'oppermuur des torens?
Een vochtige ossenhuid, met langen staart en horens.
O ligtgeloovig volk, door ijd'len waan vervaard!
Hoe kunt ge toch een' mensch verwarren met een' staart,
De horens van een beest met d'achtb'ren kop eens Paters?
Doch, neen! het luidt niet vreemd. Gij hebt wel met de waters
Der uitgeputte Dijle een' zondvloed op doen gaan,
En 't hemellicht bestormd, in 't blusschen van de Maan!
De dichter zal het feit aan later eeuw doen hooren,
En 't nakroost zal nog lang staan lagchen bij uw' toren!
J.F. WILLEMS. Antwerpen. |
|