| |
| |
| |
Bias de Wijze,
Na de verovering van Priëne.
De stad bezwijkt, de vijand snelt
De poorten in, de muren over;
Wat weêrstand biedt wordt neêrgeveld,
Wat zwak is schendt de woeste roover;
Het kostbaarst wordt het eerst vergruisd,
De vlam stijgt op, woedt voort, en ruischt
Langs marktplein heen en breede straten,
En spiegelt zich in 't moordend staal,
Der niets verschoonende soldaten,
Waanzinnig door de zegepraal.
| |
| |
Nog enk'le burgers zaamlen kracht,
Om vlugtend vrij te zijn van 't sterven;
Deez' tassen op, tot zware vracht,
Elk wat hem 't moeij'lijkst valt te derven.
Zij tillen 't schoud'ren op en hoofd,
En vlieden, als waar' 't weggeroofd,
Er hijgend meê uit 's plund'raars oogen;
En, schoon schier zwijmend bij den last,
Klaagt elk, tot in de ziel bewogen,
Dat hij niet meer heeft opgetast.
Doch een treedt snel al de and'ren voor,
Met vrijen tred en kalme blikken,
Geeft rustig aan de klagt gehoor
Van hen, die om zijn toespraak snikken,
En wijdt zijn tranen aan hun' nood:
't Is Bias, door zijn wijsheid groot,
Hem ziet men niets in 't vlugten dragen,
Men vraagt hem de oorzaak, - onverstoord,
Zegt hij, de hand aan 't hoofd geslagen:
‘'k Draag met mij, al wat mij behoort.’
| |
| |
Ja, Wijze! dat was wel gezegd:
Uw schat ging aller schat te boven;
Den last, hunn' schoud'ren opgelegd,
Kon nog een zwervend vijand rooven;
Of bleef 't hun ook nog jaren bij,
Na jaren derfde 't zijn waardij;
Ja, mogt het levenslang hun baten,
Schoon 't, naar hun' wensch, hen nooit verliet,
Zij moesten 't, stervende, eens verlaten;
Zij leenden 't, maar bezaten 't niet.
Maar Gij, schoon met geen' schat bezwaard,
Mogt rijker U dan allen roemen:
De wijsheid, U in 't brein gegaard,
Die mogt gij billijk 't Uwe noemen. -
Als we ons, wat wij in dwazen waan
Eens 't onze noemden, zien ontgaan,
Dan moge Uw spreuk ons troostend leeren;
Des dwazen schat maakt zijn waardij,
De Wijze alleen kan veel ontberen,
Zijn kostbaarst kleinood blijft hem bij.
| |
| |
Dat smelt geen vlam, dat dekt geen vloed,
Dat plett'ren storm noch hagelvlagen,
Dat blijft ons bij, schoon de euvelmoed
Ons van der Vad'ren erf mogt jagen.
Als ons geen vriendenhand meer stut,
Schenkt Wijsheid uitkomst, troost en nut,
Verschaft, - wil 't God, - ons brood en achting,
Ontwikkelt zich, den ramp ten spijt,
En blijft, - o zalige verwachting! -
Ons eigendom in eeuwigheid.
rotterdam.
G. VAN REIJN.
|
|