| |
| |
| |
Rijkdom.
Wie in angstig pijnn'lijk zwoegen,
Heel een kostb'ren levenstijd,
In het streven naar 't genoegen,
Dat de rijkdom schenkt, verslijt.
Wien geen zaliger begeeren
Immer in den boezem gloeit,
Dan het driftig goud vermeeren,
Dat zijn ziele houdt geboeid.
Niet diens pogen is het mijne,
Niet diens streven boeit mijn' geest:
Waar zich 't hoofd soms mat op pijne,
Rijkdom is het nooit geweest!
Wat toch schenkt hij onze harten
Nimmer zonder hem ons deel?
Mindert hij des levens smarten
Door een zacht en zoet gestreel?
| |
| |
Kan hij ons voldoening geven,
Als de ziel naar liefde smacht,
En geen ziel weet aan te kleven
Waar een zaalge hemel wacht;
Waar het onbestemd verlangen,
Dat het bloed zoo rust'loos jaagt,
En het felle boezemprangen,
Dat aan 's levensader knaagt,
Zich de kalmte en rust ziet geven
Ach! wat baat al 't wereldsch goed,
Zoo de vruchtb're ziel van 't leven,
Ons hier eenzaam zwerven doet?
Schenkt hij mij een hoog're waarde
In deez' ondermaanschen kring?
Ben ik minder zoon der aarde,
Meer bij God en hemelling?
Kan hij weêr de rust hergeven
Aan het eens ontstemd gemoed,
Dat gevoel van schuld doet beven,
En met vlijmend knagen voedt,
Om een' mistred, die in 't leven
Toch de pelgrim ligt'lijk doet? -
| |
| |
O dan wijde ik ziel en zinnen,
Al de werkkracht van mijn' geest,
Om slechts goud, slechts goud te winnen;
Zoo zij hem mijn pogen 't meest!
Doch vermoeilijkt hij mijn gangen
Mij met zachte toonen aan;
Voert hij mij op steiler paden,
En zie 'k bij mijn' zwaren last,
Mij met meerder wigts beladen;
Ketent hij me aan de aard' meer vast;
Ben 'k door hem de ontzetb're slagen
Van het noodweêr meer ten buit;
Spant mij de ondeugd meerder lagen,
Kiest zij 't liefst me als offer uit;
Zou ik dan om rijkdom zwoegen,
Daar mij nu de levenszee,
Reeds zoo moeilijk valt te ploegen,
Naar den lastbrief eens te halen,
Zonder aan een lagchend strand
| |
| |
Of op klippen te verdwalen,
Mij tot grievend wee en schand'? -
Wie dan ook om rijkdom zwoegen,
Als het hoogste goed der aard',
Voor wat zinnelijk genoegen
Meer, wordt niet mijn pad verzwaard;
Voor wat minder zorgend slooven
Op eene eens voleinde baan,
Laat ik mij geen uitzigt rooven
Op een eeuwig heilbestaan;
Want de reine stem der waarheid,
Eens ten Hemel afgedaald,
Heeft in middagvolle klaarheid
Wat den rijkdom wacht, bepaald,
Daar zij sprak: Eer gaat een kemel
Door het oog der naalde heen,
Dan een rijkaard mijnen Hemel
Ooit als burger zal betreên.
Rijke! hoe dan ook uw pralen,
En het blinken van uw' stoet,
| |
| |
Als gewenscht soms me aan mogt stralen,
En de drift naar 's werelds goed
In mijn' boezem deed ontbranden,
Nijd en afgunst heeft verwekt;
Niet zoo vurig zijn mijn handen,
Meerder naar die schim gestrekt;
Slechts een zalig heil genieten
Dat de rijkdom 't harte teelt,
Doet nog vaak den wensch ontschieten:
‘Had Fortuin mij meer bedeeld!’ -
Vrienden, 't is het rozen telen
In een schrikb're wildernis;
't Is het Godd'lijk mededeelen
Hem, wien 't lot min gunstig is.
Die met sloovend, zorgend zwoegen,
Naauw het schamel stukje brood,
Zijnen dierb'ren toe kan voegen
Bij het nijpen van den nood;
Die, schoon hij in de ingewanden
D'eêlsten ijver knagen voelt,
Slechts aan geene bron raag landen,
| |
| |
Die zijn brandend hart verkoelt;
Die met zweet het wil betalen,
't Brood, waar gade en kroost om klaagt,
Maar geen Engel neêr ziet dalen,
Die zijn noesten arbeid vraagt.
Rijkdom, voel ik bij de nepen
Van den strengen wintervorst,
Door dit beeld mij aangegrepen,
Dan, dan gloeit voor u mijn borst;
Dan, o ja, dan wensch ik schatten,
Dan een meerder gunstig lot,
Om het zalig heil te omvatten,
Liefde, van uw grootst gebod!
'k Zou als Engel dan verschijnen,
Midden in 't verarmd gezin,
En den kommer doen verdwijnen,
Die zich drong ten boezem in!
'k Zou de diepgegroefde wangen
Van verrukking gloeijen zien,
En door tranen dank ontvangen,
Dien geen woorden kunnen biên.
Rijke! ja, dat schoon vermogen,
| |
| |
Wordt u vaak door mij benijd:
Want de tranen op te droogen,
Die behoefte perst uit de oogen,
Is de grootste zaligheid!
Rotterdam.
E.H.
|
|