| |
| |
| |
De Watervrees.
Roze was zoo wild als schoon,
Rozen, die het inkarnaat,
Zwijgend zat de nachtegaal,
Als haar lieve stem en taal
Ruischten door de blâren,
En haar dart'le vingervlugt
Toonen strooide op de avondlucht,
| |
| |
Als een fee, met tooverglans,
Praalde ze in den vluggen dans
Hing men kroonen op bij 't feest,
Roze, Roze blonk het meest,
Amor hoefde pijl noch boog,
Want de lonkjes van haar oog
En de knapen uit de streek
Werden bleeker week aan week;
Allen kwijnden, zij alleen
Los van zinnen, rap ter been,
Vlugger dan de Jagtgodin;
Door de zuchten hunner min
| |
| |
‘Roze!’ klonk het droef en zwaar,
‘Roze!’ hier en ‘Roze!’ daar,
Allen was de schepping dor,
De echos werden moede en schor
Och, bij scharen zag de maan
Roze alleen was los en blij,
‘Vrijheid,’ riep ze, ‘vrijheid mij!
Doch een lustig jonker kwam,
Loos van geest, het hart in vlam,
Willem was 't, een knaap uit stad,
Op der schoonen luim gevat
| |
| |
Nu was 't hopsa! Dag aan dag
Méér gejubel, méér gelach,
Waar zij vloog, hij vloog er meê,
Nu het woud in, dan naar zee,
Rozes neiging, Rozes gril
Waren Willems baak en wil;
Maar, van uit de lamm'renvacht,
Onvermoeid op list bedacht,
Loeren op den schoonen buit,
Peinzend hoe hij Roze als bruid
Meê naar stad zou voeren.
| |
| |
Zacht en zoetjes drong hij in,
In het zieltje door den zin,
In het hart door de ooren;
Roze dacht niet aan 't gevaar,
Eind'lijk was het proefuur daar
Willem vorschte en waagde een woord:
‘Roze, puikroos van dit oord,
Roze lachte en sprak er bij:
‘Vrijheid, Willem, vrijheid mij, -
Maar al zweeg de looze kwant,
Schertsend greep hij Rozes hand,
Liet zij, zonder erg of schroom,
Naar den spiegelvlakken stroom,
| |
| |
Dáár, op de onbewogen plas,
Vastgeboeid in 't oevergras
Lag een schuitje, ligt gebouwd,
Rein geschilderd, rijk aan goud
‘Scheep!’ riep Willem, ‘speelgenoot,
Roze, kom! - Geen fraaijer boot
Droegen ooit de baren!’ -
‘“Ja,” riep Roze en kwam met spoed,
“Stil is 't windje, stil de vloed,
Plaste nu de riem in 't nat,
Stoof de boot het water door;
Achter zich een kabb'lend spoor
Wit van schuim de steven.
| |
| |
Vloog het langs der vloeden rug,
En, verwijderd van de kust,
Van zijn zegepraal bewust,
Driemaal kuchte, en bloosde.
‘Lieve,’ sprak hij toen, ‘slechts gij
Zijt geluk en vreugd voor mij,
Dus bij den eersten morgenstraal,
‘Beste jonker, 't is mij leed,
Dat ge een kleinigheid vergeet.’
‘Dat me uw voorstel niet behaagt,
En, hoe zeer gij vleit of klaagt,
| |
| |
‘Voorstel, Roze? - Lief, gij dwaalt,
Mijn besluit is vast bepaald,
Sterven is 't of trouwen. -
Al uw weif'len komt te spâ,
Zeg maar amen, zeg maar ja, -
't Weig'ren mogt berouwen.
Amen, jonker? - Nimmer, neen. -
Sterf in vrede, spoed u heen,
Weinig kost mij 't scheiden!’
‘Neen en weinig!’ riep hij snel,
Arme wereld, vaar dan wel,
‘Want wij sterven beiden!’
Plots'ling rees hij toen omhoog,
Kruislings de armen, koel het oog,
Regts en links de voeten vast
Tegen 't kromhout, riep de gast:
‘Roze, blijft gij 't meenen?’
| |
| |
‘Meenen? zeker.’ - Zonder meer,
Stuur en bakboord op en neêr,
Toog de guit aan 't hobbl'en;
Hobb'len, heel het blaauwe ruim,
In één oogwenk, blank van schuim,
Been om been gestrekt of krom
Stond hij; op den vloed, rondom,
‘Laat,’ riep Roze bang en luid,
Beste jonker, laat me er uit,
‘Ik ben schuw op 't water!’
‘Schoone, verg dat niet van mij,
Zeg eerst ja, zeg: dat het zij; -
En met eenen, tot den rand,
Stoof het bootje, kant om kant,
| |
| |
‘Och, ik beef voor ongeval,
Lieve Willem, zet me aan wal,
Gun mij tijd tot denken!’ -
‘Denken? - Lieve, 't mag noch kan,
Zeg eerst amen, Roze, en dan
En al forscher ging 't nu voort,
Hooger, dieper, boord om boord,
Schier in 't nat bedolven;
Hij, de jonker, moed in 't hart,
Zij verlegen, zij verward
Aan de stuurbank vast geklemd,
't Goedig zieltje vreemd gestemd,
Liefde en spijt in de oogen,
Zag zij, telkens méér beducht,
| |
| |
Toen, voor 't laatst, hief Willem aan:
‘Kies 't beminnen of vergaan,
Roze, in 's hemels namen! -
't Graf is hier, de bruidskroon dáár,
Hymen boeije ons voor 't altaar,
En pas riep hij stout te moê,
Roze 't hagch'lijk voorstel toe,
Zwolg de boot het bruisend sop
Regts en links naar binnen.
Uit was 't pleit en stil de boot,
Roze sprak, de liefde ontvloot
Half in tranen, half in lach,
De oogjes luikend voor den dag,
Liet zij 't jawoord glippen.
| |
| |
Nu was 't feest. Terug gespoed,
Zweefden langs den blaauwen vloed
‘Roze en Willem!’ juichte een koor,
Tritons gingen 't bootje voor,
Alles vierde 't zalig uur;
Zoele windjes koelden 't vuur
De avondkim droeg hooger blos,
Stroom en akker, beek en bosch
Dreven nu den tijd voorbij,
Werden de offers van het paar,
Met een statig feestgebaar,
| |
| |
Na dien stond vergeefs gezocht,
Waar men 't bootje vinden mogt,
Plots'ling was 't verdwenen;
Vrucht'loos, d'oever langs en om,
Zocht het bruidje in vaart en kom: -
Amor, Venus dart'le zoon,
Rozes vrijheidzucht ten hoon,
Deelde Willem 't denkbeeld meê;
Op zijn wenk was 't bootje ree,
Leent hij diensten zonder tal;
Daarom, schoonen, blijft aan land;
Waagt u met een' loozen kwant
Amsterdam.
C.G. WITHUYS.
|
|