| |
| |
| |
De Slapende.
Verbeeldingsspel.
Zie zij slaapt! - In zoete, stille sluim'ring,
Neêrgevlijd in 't geurig riekend heîkruid,
En beschaauwd door 't loofgewelf der beuken,
Ligt zij daar met schoonheid overgoten. -
Lief'lijk gloeit het kwijnend rood des avonds
Op haar minzaam, jeugdig blozend aanzigt.
Toov'rend zweeft een zalig eng'len-lachjen
Om den mond, gevormd tot liefdekussen,
Om de spits der fijne purperlipjes,
Die zich soms, bij 't hooger boezem-golven,
Flaauw'lijk zigtbaar voor het oog, bewegen.
| |
| |
't Schijnt, of Amor en de Minnegoodjes,
Door het schoon der lieve Maagd betooverd,
Dartelend op fladderende wiekjes
Af en aan, rondom haar henen zweven. -
Suizend speelt des Westewindjes adem
Met de golfjes van haar bruine lokken,
Langs de roosjes van haar malsche wangen.
O gij schalksch en kozend Westewindje,
Dat zoo gaarne om Flora's telgen dartelt,
Ed'ler roosjes bloeijen op haar kaakjes,
Dan u Flora immer aan kan bieden,
Dan zich immer pas ontloken roosjes,
Zedig in het hullend mos gedoken,
En bepareld met den dauw des uchtends,
Op den oever van een' vijver wiegden!
O gij stoei- en speelziek Westewindje,
Dat zoo gaarne in jeugdig meiloof suizelt,
Zoeter is het spelen met haar lokken,
Die langs hals en borst en elpen schouders,
Kronkelend in zachte golfjes, vloeijen,
Zoeter is het spelen met die vlechten,
Dan door 't groen van bloesemrijke linden,
| |
| |
Bij den glans van 't avondrood te dart'len,
En 't geruisch der zacht bewogen blâren
Aan de fluit van Philomeel te huwen!
Zie zij slaapt! - Het vuur van hare blikken,
't Vuur der hart- en zielontgloênde lonkjes,
Ligt bedekt door 's ooglids zachten sluijer,
Gloeit verborgen onder 't fijne hulsel. -
Zóó omfloerst, in 't eenzaam uur des avonds,
Wen aan 's hemels hooggewelfde transen
't Gouden heir der starren heerlijk schittert,
Soms een paar dier tintelende vonken
Zijnen glans en zielvol lichtgeflonker,
En verhult in 't nevelkleed der wolken
Voor een wijl den luister zijner stralen.
Zie zij slaapt!- Soms kwijnt met bleeker verwen
Voor een poos de roos op hare wangen
En verwelkt en sterft (o zoet verscheiën!)
Tusschen 't blank, het schitt'rend blank der lelies,
Die op haar aanminnig aanzigt prijken. -
Zie zoo kwijnt, verwelkend in het westen,
| |
| |
't Laatste rood van 't uitgebloeide daglicht
Op de sneeuw der stille wintervelden,
Die, gekoesterd onder 't donsen hulsel,
Lentes komst verbeidend, vredig slapen.
Zie zij slaapt! - De zachte tooverbalsem
Der Natuur is op haar uitgegoten.
Hooger rijst en zwelt met lief'lijk zwoegen
Nu en dan haar maagdelijke boezem,
Op wiens sneeuw de donk're haarlok sluimert. -
Zie, zoo rijst op 't spiegelgladde beekjen,
Waar de zwaan met stil, onmerkbaar roeijen,
Voortdrijft door de murmelende golfjes,
Soms het teeder sneeuwdons van dien vogel,
Als het West, in rozen en narcissen
Moêgestoeid, thans in die pluimen dartelt
En ze omhoog woelt met zijn' speelschen adem.
Weg van hier! - o Liefde, uw pijlen dringen
Diep, en diep en dieper in mijn' boezem!
'k Wil vergeefs haar uit mijn harte rukken,
'k Wil vergeefs deez' tooverkring ontvlieden.
| |
| |
Vast geworteld sta ik op dit plekje;
Heel mijn ziel is in mijn oog besloten;
Heel mijn oog hangt aan dit lief'lijk schouwspel. -
O gij Amor, 'k poog vergeefs te ontvlieden!
Telkens drink ik, telkens meer en meerder
Uw vergift in, o gij wreede Liefde!
B.H. LULOFS.
Groningen, 1812.
|
|