| |
| |
| |
Het Zielsgevoel.
O Lasteraars van God en van zijn werken,
Die de eerekroon van mensch u rukt van 't hoofd;
Wier trotsche geest geen palen kent noch perken,
En de eêlste stem in 't rust'loos hart verdooft;
Die, door het gift, dat rondbruist in uwe ad'ren,
Tot hel deze aard, den mensch tot duivel maakt;
Gij, wormen, die geen zonlicht ooit dorst nad'ren,
En nimmer 't heil der eng'len hebt gesmaakt;
Wat raauwe kreet hebt gij 't heelal doen hooren;
Wat oproerleus, die naauw ten hemel steeg,
Of 't heilig lied der zaalge Serafskoren,
Door 't wangeluid gestoord, verstomde en zweeg.
‘Geen geest bezielt den mensch:’ zoo spreekt ge ontzinden!
Hij is, gevoelt en denkt, door 't stof alleen:
Vrij moog zijn hart iets edels in zich vinden;
Met alles, wat bestaat, in wezen één,
| |
| |
Leeft hij tot smart, tot slooven en tot zwoegen,
Als 't lot hem roept in 't jammervol bestaan,
En gaat zijn stof bij 't stof der wereld voegen,
Als 't lot hem doemt tot sterven.... tot vergaan.’
Vaar op, mijn geest! verdedig 's menschen waarde,
Verdedig God in zijn verheven doel:
Het geldt den mensch, het geldt den Heer der aarde:
Wreek, dichtkunst! wreek zijne eer! bezing... 't gevoel!
Het scheppingswerk was daar van d'Onbegonnen,
En 't eng'lenlied doorklonk der Heemlen sfeer,
En plant en dier en mijriaden zonnen
Erkenden Hem en prezen d'Opperheer.
Maar hij, die meer, en treffender en schooner
Dan zij zou zijn in 't jong natuurgebied,
Maar hij, hun vorst en Edens hofbewoner,
Maar 't beeld van God - maar Adam was nog niet.
Toen sprak weêr 't woord, het magtig woord des Heeren:
‘Het uur is daar, dat heel natuur verbeidt:
De mensch rijze op! de mensch zal Mij vereeren;
Mijn schoonst gewrocht verschijn met majesteit!
Niet als de plant, gevoelloos opgeschoten,
Niet als het dier, dat omwroet in het stof,
| |
| |
Niet als 't bestaan der zonn' en starrenklooten
Wacht hem een lot in 's aardrijks wellusthof.
Een hooger geest - Mijn geest zal in hem woelen;
Bewusteloos roemt Mij het scheps'lental;
Maar hij, Mijn beeld zal denken en gevoelen,
En 't schoonste lied Mijns lofs klinkt door 't heelal.
Ja, als de dag voor hem heeft uitgeblonken,
De dag des heils, die hem op de aard verbeidt,
Als hij, tot naast het geest'loos stof gezonken,
‘Mijn wil veracht en hoont Mijn heiligheid,
Dan nog - dan zal 't gevoelen en het denken,
Die spranken van des Hemels reine vlam,
Zijn ed'le ziel het schoonst herinn'ren schenken
Aan Mij, den Geest, waaruit hij oorsprong nam.
Dan nog zal hij, hoe diep zijn wenschen vielen,
Zich baden in de vreugd van 't reinst genot,
Dan, door 't gevoel, nog voor Mijn wond'ren knielen,
En kennen Mij, zijn' Schepper en zijn' God!’-
De orakeltaal, der Almagt mond ontvloten,
Is in het lot des stervelings gestaafd; -
Geen bron van vreugd ziet hij voor zich ontsloten,
Geen zoete troost, die hem in 't lijden laaft,
| |
| |
Geen hoop, die hem als noordstar tegenflonkert,
Geleidt en steunt, wen onspoeds graauwe nacht
Zijn levenspad door nevelen verdonkert,
En hem 't genot onthoudt, waarnaar hij tracht.
Geen enk'le vonk van rein, van waar genoegen,
Geen warme straal van 't licht uit hooger kring
Doet ooit zijn borst van heilige aandrift zwoegen,
Noch adelt hem op aard' tot hemelling,
Zoo niet de vlam, door God hem ingeblazen,
Die gloênde vlam, die noch door lage rust,
Noch door de drift van een dolzinnig razen
In zijne ziel geheel wordt uitgebluscht;
Zoo niet die vlam zijn bloed door 't hart doet stroomen,
Zijn geest bezielt, doortintelt en ontgloeit:
Dan hem verheft, dat niets zijn vlugt kan toomen,
Dan weder aan een zachter stemming boeit;
Zoo niet die vlam zijn vurig oog doet staren
Op 't glansrijk licht, waar 't goede en schoone uit straalt;
Niet aandrijft om zich schatten te vergâren,
Waarbij geen schat, geen heil, geen vreugde haalt;
Zoo niet die vlam, door tijd noch lot te temmen,
Het grootsch besef hem schenkt van zijn waardij;
| |
| |
Zoo niet die vlam hem heerlijk meê doet stemmen,
In 't rein akkoord der wereldharmonij.
Die vlam zijt gij, o edelste aller gaven,
O zon van heil, in 's werelds jammerpoel!
O rijke bron van troost, waaraan we ons laven,
O band der aarde! o godd'lijk zielsgevoel!
Vrolijk oprijst aan de kimmen,
En den schijn van zijn gelaat
Doet op veld en akker glimmen;
Als natuur in 't hoogtijdkleed
Spelend, dart'lend, juichend, prijzend,
Treffend schoon hem tegentreedt;
Als de schepping, opwaarts rijzend
Uit den nacht der duisternis,
Eén gevoel, één vreugde, één leven,
Één harmonisch schouwspel is;
Als de purp'ren vlinders zweven
In een ambrozijnen lucht;
Als de vogel vrolijk dartelt
| |
| |
In zijn onbedwongen vlugt;
Als het vischje in 't beekje spartelt,
Dat met zacht gemurmel vloeit,
Langs de rijk bebloemde zoomen;
Als het vee van blijdschap loeit;
Ja, als bergen, dalen, stroomen,
Als de gansche schepping tuigt
Van des Hemels zegeningen,
En tot eer des Scheppers juicht;
Zegt dan - zegt dan, stervelingen!
Of gij waarlijk sterf'lijk zijt? -
Neen, dan voelt ge u hoog verheven
Boven stof en ruimte en tijd. -
Lagchen vrij de groene dreven,
Vier' natuur haar feestgetij',
Juichen duizend, duizend tallen;
't Allerschoonst taf'reel biedt gij,
Als, bevoorregt boven allen,
Ge u als Engel voelt bezield,
En aanbiddend nederknielt.
Als de middaggloed van 't Oosten
Boven de aard' zijn stralen schiet,
| |
| |
En, door 't onweêrstaanbaar roosten,
Alles smachtend kwijnen ziet;
Als de zoden, als de twijgen
Niets dan dorrend loover biên;
Als der vog'len zangen zwijgen,
En de scheps'len zich ontvliên;
O! als dan bij 't zaraenhorten
Van 't geperste wolkgevaart',
Waat'ren zegen nederstorten
In het dorstend hart der aard';
Als de schorre donderslagen,
't Bliksemvuur en 't stormgeloei,
De aard' verlossen uit haar' boei;
Zegt dan - zegt dan, stervelingen!
Of gij waarlijk sterf'lijk zijt? -
Neen, verwant aan hooger kringen,
Zweeft gij boven ruimte en tijd.
Sprei het bloempje frisscher geuren,
Dartel 't dier vrij, blij te moê,
Treê natuur, met fraaijer kleuren,
's Hemels rijken zegen toe;
| |
| |
Gij alleen kunt u verheffen
Tot den Oorsprong van al 't goed;
Gij alleen, gij kunt beseffen,
Wat het al herleven doet.
Gij gevoelt, ja, gij zijt meer,
Want... gij dankt den Opperheer.
Als de zwoele windjes fluist'ren
In het scheemrend avonduur,
En de nacht komt de aard verduist'ren,
Bij het kwijnend zonnevuur,
Als het aardrijk schijnt te rusten,
En alleen in 't stil prieel,
Bij 't genot der minnelusten,
't Lied weêrgalmt van Filomeel;
Zegt dan - zegt dan, stervelingen!
Of gij waarlijk sterf'lijk zijt? -
Neen, verwant aan hooger kringen,
Zweeft gij boven ruimte en tijd.
Want geen schepsel kan genieten,
Wat u in dees stond doorwoelt;
't Gansch taf'reel komt in u vlieten;
Gij smaakt wellust, gij gevoelt!
| |
| |
En, verzonken in 't genot,
Staart gij rond en.... kent uw' God!
Als de nacht, op vale vlerken,
't Aardrijk in het rouwkleed hult,
En een stilte, als bij de zerken,
't Hart met heil'ge vrees vervult;
Als dan in het ak'lig donker
Maan en star ten hemel rijst,
En alleen door 't lichtgeflonker
Zigtbaar, nog den Schepper prijst;
Zegt dan - zegt dan, stervelingen!
Of gij waarlijk sterf'lijk zijt? -
Neen, verwant aan hooger kringen,
Zweeft gij boven ruimte en tijd.
Meer dan de ondergaande luister
Van der maan en starren licht,
Staat gij midden in het duister,
't Oog op reiner stand gerigt:
Diep gevoelend knielt ge in 't stof,
En zingt God den schoonsten lof!
| |
| |
Ja, o mensch! 't gevoel verheft u
Deugd en kracht en wijsheid treft u,
Door 't gevoel, dat in u leeft.
Hebt ge uw' stand en pligt vergeten,
Dompelt ge u in 's misdrijfs poel,
O, 't gevoel daagt, door 't geweten,
U voor zijnen regterstoel.
Smacht gij naar de wellusttogen,
Die de kennisbron u biedt,
Door het Godd'lijk geestvermogen;
Mensch! gevoel en.... gij geniet.
't Is voor u, dat vingers zweven
Langs de snaar, die wellust kweekt;
't Is voor u, dat verwen leven
En 't gebeiteld marmer spreekt;
't Is voor u, dat Febus' zonen,
Gloeijend van een hemelsch vier,
Teed're zangen, eng'len toonen,
Lokken uit hun heil'ge lier;
't Is voor u, dat Socratessen
't Hart met deugd en wijsheid voên,
| |
| |
Cicero's, Demosthenessen,
Hunne red'nen galmen doen;
't Is voor u, dat Newton zweefde
Langs der zonnen stroomend vuur;
't Is voor u, dat Brugmans streefde
Naar de ontraads'ling der natuur;
't Is voor u, dat Rubens schetste,
Mozart taal uit klanken wrong,
Fidias zijn wond'ren etste,
Maar nog hooger rijst de waarde
Van 't gevoel t dat in u blaakt,
Zoo gij reeds in 't dal der aarde
't Heilgenot des hemels smaakt.
Zoo de liefde banden strengelt,
Die geen tijd noch lot ooit scheidt,
Zoo zij zielen zamenmengelt
Tot één vreugde en zaligheid;
Zoo haar vuur, in 's levensbloesem,
's Jong'lings jagend hart ontgloeit,
En den maagdelijken boezem
Aan den hoogsten wellust boeit;
| |
| |
Zoo zij beider hart vereenigt,
Beider vreugde en smart verdeelt,
En aldus hun smarte lenigt,
En aldus hun vreugd vereêlt;
O dat dweepen, o dat hopen,
Dat zich oplost in den echt,
Dien geen dood zelfs zal ontknoopen,
Daar de ziel hem heeft gehecht:
Ja, dit moet ons hart verheffen,
Boven ijdle grootheids schijn,
Ja, dit moet ons doen beseffen,
Dat wij Hemelburgers zijn;
Dit moet ons den Schepper wijzen
En zijn nooit volprezen doel,
Dit ons danklied op doen rijzen
Voor zijn weldaad, - voor 't gevoel.
E.M. CALISCH.
ROTTERDAM.
|
|