| |
| |
| |
De Witte Vrouw van Kleef.
Legende.
Daar zat de Graaf, met norschen blik,
En aan zijn zij' stond Irmengard,
Betraand van oog, gewond van hart,
En zuchtend duizend malen.
‘Staak, dochter, droog die tranen toch,
Die blos en wang verteren:
Straks vangt de kampstrijd wettig aan,
Hij zal met u naar 't outer gaan,
Die winnaar weêr zal keeren.’
| |
| |
‘Ach, vader,’ sprak het maagdelijn,
En zocht zijn ziel te winnen,
‘Dit hart, dat slechts voor Kuno gloeit,
Dat eeuwig is aan 't zijn geboeid,
Zal Siegfried nimmer minnen.’
‘Het zij zoo,’ zegt de Graaf, en gaat,
Het worstelperk wacht beiden thans,
De strijd is regt, gelijk de kans,
Hij kome, strijde en winne!’
Daar stond de maagd verstijfd en stom,
En kon geen voet verzetten;
Daar rilt ze op eens, daar gilt zij 't uit:
De strijd begint, daar schallen luid,
Daar klinken de trompetten.
Zij gaart haar krachten, bidt en gaat,
Waar Graaf en hofstoet zaten;
Zij plaatst zich op de galerij,
En voegt zich aan haars vaders zij',
En wacht haar lot gelaten.
| |
| |
Het dapper ridderpaar daagt op,
En doet den strijdtoon klinken;
De vederbos zwaait fladd'rend rond,
Het trapp'lend ros beschuimt den grond,
En schild en lansen blinken.
Doet zich de juich galm hooren;
Maar Irmengard zit stijf en stom,
En ziet alleen naar Kuno om,
Haar' een'gen uitverkoren.
De strijd begint, de kans is wuft,
De prijs is dier en teeder.
Men naakt en dwingt elkaâr tot staan,
En drilt de lans, snelt toe, valt aan
En keert al deinzend weder.
En nogmaals, met verhitter bloed,
Het ros den toom gegeven,
En nogmaals vreess'lijk toegesneld,
En weêr de zware speer geveld,
En weêr het schild geheven......
| |
| |
En.... God!... daar suizelt Kuno neêr,
Den dood in de open kaken:
Het schrikk'lijk pleit is dan beslecht,
Held Kuno viel.... de vorst'elijke echt
Zal Siegfrieds heil volmaken.
Doet zich de weegalm hooren;
Maar Irmengard zit stijf en stom,
Haar oog zoekt slechts naar Kuno om,
Haar' een'gen uitverkoren.
En Siegfried treedt ter schouwplaats op,
Om 's Graven telg te erlangen,
En van het schoone maagdelijn,
Dat nu zijn bruid, zijn gâ zal zijn,
De zegekrans te ontvangen.
Zie, Irmengard vliegt ijlings op,
En woelt en dringt naar voren,
En stort zich van de galerij,
En ligt daar dood aan Kuno's zij',
Haar' een'gen uitverkoren.
| |
| |
Nu zat de hofstoet diep in rouw,
De Graaf zonk ijskoud neder,
En Siegfried vleide 't minnend paar,
In vorst'lijk marmer naast elkaâr,
En keerde droef toen weder.
Maar telkens als een edelman,
Zijns dochters keus wil dwingen,
Dan waart, in 't middernacht'lijk uur,
Een spooksel langs den torenmuur,
In raadloos handenwringen.
Dan komt de Schoone telkens weêr
Op nieuw haar lot beweenen,
Dan klinkt het dof in 't zwart verschiet:
‘Dwing, edelman, uw dochter niet!’
En 't spooksel is verdwenen.
Zoo hoort men 't Kleefsch kronijkgeschicht
Het schrikk'lijk feit verhalen;
Daar staat ook nog het burggevaart,
Door de ijz'ren vuist des tijds gespaard,
GENT.
J.J.F. WAP.
|
|